lot van Narcissus Boek III Ovidius Metamorphose
Tiresias voorspelt het lot van Narcissus.
Hij trok, vermaard in heel Boeotië, van stad naar stad en sprak feilloos op verzoek der mensen zijn voorspellingen.
De eerste die de waarheid van zijn zienerswoord beproefde, was waternimf Liriope, die ooit omarmd was door de bochtige Cephisusstroom;
hij had haar in zijn water gevangen en verkracht.
De schone nimf, zwanger geraakt, baarde een kind op wie ook toen al iedereen verliefd werd.
Zij noemde het Narcissus en ze vroeg Tiresias of het lang leven zou en 'n rijpe ouderdom bereiken.
'Zolang hij niet zichzelf kent,' zo voorspelde de profeet.
Vrij lang leek dit een onbestemde uitspraak, tot de afloop —zijn vreemde passie en zijn sterven — haar bevestigde.
Narcissus wijst elke liefde af.
Als de nimf Echo, die ooit door juno is gestraft met een 'napraatgebrek', op hem verliefd wordt, kwijnt zij weg van verdriet.
Narcissus had na driemaal vijf zijn zestiende verjaardag gevierd, leek nog een knaap, maar was reeds evenzeer volwassen
als diepbemind bij vele mannen en bij vele meisjes,
maar in zijn prille schoonheid zo hooghartig, dat hij zich
nooit aan liet raken door die vele mannen, nooit door meisjes...
Als hij een keer schichtige herten naar de netten drijft,
ziet Echo hem, praatgrage nimf, die nooit haar mond kan houden
als iemand spreekt, noch uit zichzelf kan spreken, maar slechts napraat.
Echo was toen nog echt een nimf, niet slechts een klank.
Toch had zij ook toen, als zij iets zei, diezelfde praatgewoonte als nu om van een heel verhaal de laatste woorden na te galmen.
Dat kwam door Hera (Juno): elke keer als die vermoedde dat haar Zeus (Jupiter) met nimfen op een bergrug lag te vrijen, hield Echo haar langdurig en opzettelijk aan de praat, zodat de nimfen konden vluchten.
Toen zij dit doorzien had, dacht Juno:
'Als die tong met mij wil spotten, moet ze maar wat minder praatjes krijgen en van meer beperkte duur!'
Ze voegt de daad bij 't dreigen, en nog steeds verdubbelt Echo de laatst gesproken klanken en weerkaatst wat zij gehoord heeft.
Welnu, als zij Narcissus ziet, op jacht in stil gebied,
vonkt liefde in haar hart.
Stilletjes gaat zij in zijn voetspoor en voelt, hoe dichter zij hem nadert, des te groter hitte, precies zoals wanneer de zwavel aan een fakkeluiteind zich licht ontvlambaar meester maakt van toegestoken vuur.
En steeds weer wil zij naar hem toegaan met verliefde woorden en zoete smeektaal uiten, maar haar spraakgebrek belet, verbiedt dat zij als eerste spreekt.
Wel mag ze blijven wachten op klanken, die zij dan met eigen woordenklank weerkaatst.
Toevallig riep de jongen, die ver van zijn trouwe jachtgroep geraakt was: 'Is er iemand hier?'
en Echo schreeuwde:
'Hier!'
Hij stopt terstond, kijkt om zich heen, spiedend naar alle kanten en roept met luide stem: 'Kom dan!' Zij roept de roepende, hij kijkt dus om en als er niemand aankomt, roept hij nog eens: 'Wat loop je weg?', maar krijgt precies dat aantal woorden terug.
Toch houdt hij aan.
Misleid door 't galmen van het echo-antwoord roept hij:
'Kom hier, dan gaan we samen...'
een verzoek waar zij maar al te graag op in wil gaan.
'Wij samen,' antwoordt Echo,
valt dan haar eigen woorden bij en rent te voorschijn uit het bos om dat zo langbegeerde lichaam te omhelzen.
Hij zet het op een lopen, schreeuwend:
'Weg die armen, nee, nog liever wil ik sterven dan dat jij mijn hart mag winnen!'
'Dat jij mijn hart mag winnen...' was haar antwoord,
verder niets,
waarna zij zich in 't bos verbergt,
versmaad, vervuld van schaamte, zich hult in bladgroen en nog slechts in grotten leeft;
haar liefde behoudt zij wel,
die groeit zelfs door de pijn der nederlaag.
Door slapeloze droefheid raakt haar lichaam uitgeteerd en schraalheid doet haar huid verdorren, alle levenssappen ontsnappen aan haar lijf.
Wat rest
zijn botten
en haar stem.
De stem beklijft, de botten—zegt men—zijn tot steen geworden.
Sindsdien schuilt zij in bossen,
is onzichtbaar in de bergen,
maar wel alom te horen,
't Is de klank waarin zij voortleeft.
Narcissus wordt op zichzelf verliefd en sterft.
Aldus ontliep hij haar,
ontliep ook andere nimfen die bij bos en water wonen,
ook, als knaap, verliefde mannen.
Ja, een van hen had al beledigd,
handen hemelwaarts, gesmeekt:
'Laat hem ook zo verliefd zijn!
Laat ook zijn geliefde ongrijpbaar zijn!'
en Nemesis heeft dat gebed verhoord.
Nemesis “de godin van de gerechtigde wraak”
Er was een helder meer met zilverachtig, glanzend water,
nog nooit door herdersvolk ontdekt,
ook nooit door geiten die in 't bergland grazen,
nooit door ander vee;
nooit had een vogel of roofdier het verstoord,
zelfs nooit een afgewaaide tak.
Rondom veel groen, goed fris gehouden door 't nabije water,
en bomen die de plek beschutten tegen warme zon.
Narcissus, moe van 't ingespannen jagen in de hitte,
nam daar wat rust, door bron en bronomgeving aangelokt.
Maar als hij daar zijn dorst wil lessen groeit een nieuwe dorst,
al drinkend aangetrokken door zijn spiegelbeeld, voelt hij
begeerte naar iets lichaamloos: wat lichaam lijkt is water.
Hij blijft zichzelf bekijken, onbeweeglijk blijft hij strak
dat strakke hoofd aankijken, als een beeld van Parosmarmer.
Geknield in 't zand ziet hij zijn ogen als een dubbele ster,
zijn haar als Dionysus' lokken, als die van Apollo;
zijn wangen zonder baard nog,
zijn ivoren hals,
de glans van zijn gelaat,
een blos vermengd met blanke reinheid
— alles waarom hij zelf bewonderd wordt, bewondert hij.
Hij wil zichzelf, maar weet dat niet;
wordt door zichzelf behaagd en verlangt naar wie naar hem verlangt, door eigen vlam ontvlamd.
En dan die vele kussen op een valse waterspiegel, vergeefs!
De vele keren dat zijn armen reiken naar die hals,
en dat hij midden in het water naast zichzelf grijpt!
Hij weet niet wat hij ziet, maar wat hij ziet zet hem in brand.
Het is eenzelfde schijnbeeld, dat hem aanlokt en teleurstelt.
Verliefde dwaas, je jaagt vergeefs op vluchtende gestalten!
Wat je begeert is nergens;
wend je om en wat je liefhebt is weg;
't is schaduw van een spiegeling, waarnaar je kijkt,
iets wat niets eigens heeft;
alleen door jou verschijnt
en blijft het, het zal met jou pas weggaan,
als jij zelf nog weg kunt gaan!
Geen trek in voedsel,
geen verlangen om te slapen doet hem wijken van die plek.
Voorover in 't beschaduwd gras richt hij zijn blik onafgebroken op die schone leugen, kwijnt in zijn eigen ogen weg, strekt dan half-opgericht zijn armen naar de bomen om hem heen en roept:
'Wie heeft er,' —hij vraagt het aan die bomen!— 'zo hardvochtig liefgehad?
Dat moeten jullie weten, velen moeten hier een schuilplaats
hebben gezocht.
Wie kennen jullie, die in al die tijd van jullie eeuwenlang bestaan zo gruwelijk is gepijnigd?
Ik ben verliefd, ik zie mijn lief, maar wat mijn liefde ziet
bereik ik niet.
Zo'n valse schijn beheerst mij in mijn hartstocht.
En wat nog erger pijn doet is, dat ons geen wijde zee,
geen verre reis, geen bergen scheiden, geen gesloten stadspoort:
alleen dat beetje water! Hij, hij wil graag bij mij zijn,
want steeds als ik mijn lippen toesteek aan het klare water, buigt hij zich gretig naar mij toe, het hoofd ver uit de nek.
Ik denk: nu kust hij me;
het is zo weinig wat ons, minnaars, uiteenhoudt...
Wie je ook bent, kom hier!
Waarom, mijn jongenlief, misleid je mij?
Waar blijf je, als ik reik?
Mijn jeugd, mijn schoonheid jagen jou toch niet weg,
als zoveel nimfen mij beminden?
Je lief gezicht doet mij steeds weer de mooiste dingen hopen;
als ik de armen naar jou strek, strek jij ze ook naar mij;
als ik je toelach, lach je terug;
steeds zie ik ook jouw tranen
als ik moet huilen; op mijn wenken wenk jij naar me terug
en naar ik opmaak uit 't bewegen van je fraaie lippen antwoord je mij met woorden die mijn oren niet bereiken...
Ik ben het zelf!
Ik voel het nu!
Mijn schijnbeeld liegt niet meer!
Ik gloei uit liefde voor mezelf!
Ik voel én voed het vuur...
Wat moet ik doen?
Hem roepen?
Of hij mij?
En wat dan roepen?
Wat ik verlang is hier, bij mij;
maar mijn bezit maakt arm,
o, kon ik nu maar van mijn eigen lichaam afstand nemen!
Een vreemde minnaarswens: wegwensen waar je naar verlangt.
Maar dit verdriet verteert mijn krachten en mijn tijd van leven
470 is bijna om, want ik ga sterven in mijn eerste bloei.
De dood valt mij niet zwaar, omdat de dood mijn pijn zal stillen, maar hem, mijn minnaar, wenste ik een langer leven toe.
Nu sterven er straks twee, wij samen, in één mensenadem.'
Dit zei hij.
Ziek van hart richt hij zijn blik weer op zichzelf en breekt de waterspiegel met zijn tranen.
Door de deining vertroebelen de trekken.
Als hij die vervagen ziet, roept hij: 'Waar vlucht je heen? Blijf hier! Laat mij, je minnaar, niet hier alleen!
Dat is te wreed!
Al mag ik je niet voelen, laat mij je kunnen zien en zo mijn zieke passie stillen!'
In zijn verdriet heeft hij zijn kleed van bovenaf gescheurd en zich met marmerwitte vuisten 't blote bovenlichaam gebeukt, en waar hij beukte, ontstonden vlekken, rozerood, zoals ook appels kunnen hebben: deels zijn zij heel blank en verder rood;
of druiven die een purperrode gloed vertonen, als ze rijpen aan hun bontgetinte trossen.
Als hij zijn wonden ziet—de waterspiegel is weer glad— verdraagt hij het niet langer, hij kwijnt weg, verteerd door liefde, smeltend als gele was boven een lichte vlam, als dauw verdwijnend in de lauwe ochtendzon—zo smelt hij weg en wordt langzaam opgevreten door onzichtbaar liefdesvuur.
Zijn lichaam heeft geen blanke glans meer, geen gezonde blossen,
geen kracht of fut meer;
niets wat eerst zo lieflijk scheen;
heeft niets meer van het lichaam waar eens Echo naar verlangd had...
Zij zag hem wel en werd, ondanks haar niet-vergeten wrok, bedroefd om hem en steeds weer, als de jongen in zijn wanhoop
'Ai mij!' riep,
riep zij met haar echowoorden ook
'Ai mij!'
en als hij met zijn vuisten tegen eigen schouders sloeg, liet zij dezelfde klanken van verdriet en rouw weerklinken.
Zijn laatste kreet, terwijl hij steeds nog in dat water staarde, was: 'Jij, vergeefs beminde jongenlief!' en 't bos weerklonk
van deze roep.
Hij riep: 'Vaarwel!';
'Vaarwel!' was Echo's antwoord.
Vermoeid liet hij het hoofd diep zinken in het gras;
zijn ogen bleven hun meesters schoonheid drinken, tot de dood hen sloot.
Zelfs in het dodenrijk bleef hij zichzelf bekijken in het water van de Styx.
Zijn zusters, waternimfen, weenden en sneden zich als offer voor hun broer een haarlok af.
Bosnimfen weenden mee en na hun wenen weende Echo.
Brandstapel, doodsbed, hout voor fakkels, alles lag al klaar, maar nergens was zijn lichaam.
Waar dat was geweest, ontdekten
zij wel een gele bloem, gevat in witte bladerkrans.