Saint-Simon memoires, uitgeverij de arbeiderspers Amsterdam Antwerpen, geselecteerd, vertaald en van aantekeningen en een nawoord voorzien door Anneke Brassinga SBN 90 295 3709 4.
Privé-domein nummer 212
Louis de Rouvray, duc de Saint-Simon


Saint-Simon Memoires Privé-domein 212
1996 arbeiderspers

Karakter van Louis XIV: jaar 1715 

Hij was een vorst wie veel goeds en zelfs groots niet te ontzeggen is en van wie veel meer gerings en slechts zich niet over het hoofd laat zien, zonder dat daarin te onderscheiden valt wat van hemzelf, wat aangeleerd was [...].
De Koning had een verstand dat minder dan middelmatig was maar zeer goed in staat was zich te ontwikkelen. De glorie ging hem boven alles, hij wenste orde en rust, was van nature oppassend, matig, gesloten, beheerste zijn opwellingen en had zijn tong in bedwang; men zal het nauwelijks geloven, maar van nature was hij goed en rechtvaardig, God had hem genoeg gaven geschonken om een goed en wellicht zelfs vrij groot vorst te worden. Al het kwaad kwam van elders. Zijn opvoeding werd in de eerste levensjaren zo verwaarloosd dat niemand zijn vertrekken durfde naderen. Men hoorde hem vaak verbitterd over die tijd spreken, hij vertelde zelfs hoe hij op een avond in de vijver was gevallen en er nog net op tijd uit gevist, in de tuin van het Palais-Royal te Parijs, waar het hof toen verbleef. Ook nadien werd hij aan zijn lot overgelaten. Men leerde hem ternauwernood lezen en schrijven en gaf hem zo weinig onderricht dat hij van overbekende historische feiten, voorvallen en wetten nooit had gehoord en geen flauwe notie had van veler fortuin, carrière en afkomst. Door dat gebrek sloeg hij soms, ook in het openbaar, de bespottelijkste flaters. [...]
Zijn ministers, generaals, maîtresses en hovelingen merkten toen hij aan het bewind kwam alras hoe groot zijn zwak, veeleer dan voorliefde, voor de glorie was. Zij prezen hem om het hardst en bedierven hem. Zo verzot was hij op eerbetoon, of liever gezegd gefleem, dat ook het grofste hem welkom was en het kruiperigste nog gretiger werd geslikt. Alleen daarmee was hij te benaderen, en wie hij graag mocht dankte dat aan het feit een gelukkige mond van flemen te hebben en het nooit zat te worden. Daardoor kregen zijn ministers zoveel gezag: zij waren voortdurend in de gelegenheid hem te bewieroken en vooral te doen alsof alles zijn verdienste was en hij hun alles had bijgebracht. Plooibaarheid, nederigheid, een bewonderende, afhankelijke, kruiperige houding, en bovenal het air niets te betekenen tenzij door hem, dat waren de wegen die men moest bewandelen om in het gevlij te komen, en wie er ook maar enigszins van afweek was voorgoed uit de gratie; zo ging Louvois te gronde. Het gif verbreidde zich tot verzadigens toe in deze vorst die toch niet van verstand en ervaring was verstoken. Hijzelf placht, al had hij geen stem of muzikaal gevoel, in besloten kring de stukken voorspel van opera's te vertolken waarin zijn hoogste lof gezongen werd. Men zag dat hij erin zwolg, en zelfs bij de openbare soupers waar soms strijkers speelden neuriede hij diezelfde lofzangen, als de daarop gecomponeerde suites werden gespeeld. De zucht naar glorie schrikte hem bij tijd en wijle zelfs uit de liefde op. [...]
Vandaar ook de voorliefde voor revues, die hij zo ver dreef dat zijn vijanden hem de revuekoning noemden, en voor belegeringen, waarbij hij op een koopje zijn bravoure kon tonen en dat kon rekken zolang hij wilde, waarbij hij zijn kunde, vooruitziende blik en waakzaamheid tentoon kon spreiden en iedereen versteld deed staan hoe goed zijn robuuste, kerngezonde lichaam alle ontberingen doorstond en nooit last had van honger, dorst, koude, warmte, regen of ander slecht weer. Het streelde hem zeer als hij, langs de linies rijdend, bewonderende opmerkingen hoorde over zijn grote allure, zijn grandioze verschijning, zijn vaardigheid te paard en in alles. Met maîtresses en soms ook hovelingen praatte hij het liefst over zijn campagnes en zijn troepen. Hij sprak goed, kernachtig en in welgekozen woorden, en kon beter dan menigeen een anekdote opdissen of een relaas doen. Zelfs uit zijn meest alledaagse opmerkingen sprak altijd een natuurlijke, zelfbewuste vorstelijkheid. [...]
Nog een ijdele trek beheerste hem. Hij besefte heel goed dat hij een edelman weliswaar kon verpletteren onder zijn ongenade maar noch hem noch de zijnen kon vernietigen, terwijl wanneer hij een secretaris van Staat of een andere minister uit zijn ambt deed tuimelen, deze met al de zijnen in het afgrondelijke niets waaruit hij door dat ambt was opgediept werd teruggeworpen zonder dat de verworven rijkdom hem ooit nog daaruit kon verheffen. Vandaar dat hij zo graag zijn ministers de macht gaf over zijn hoogste onderdanen, over de prinsen van zijn bloed gelijk alle anderen, [...] vandaar dat hij elkeen die macht of rijkdom had waaraan een koning niet kan af of toedoen, verre hield van elk regeringsambt; zo iemand zou als minister een voortdurende bron van onzekerheid en gevaar zijn. [...]
Vandaar ook de jaloerse angstvalligheid waarmee de ministers de Koning omringden en het hem zo moeilijk maakten anderen dan henzelf aan te horen, terwijl hij erop stond hoe gemakkelijk men toegang tot hem kreeg, en meende dat het afbreuk zou doen aan zijn majesteit en aan de druk van ontzag en angst waaronder hij de aanzienlijksten meende te moeten verpletteren, als hij zich anders dan in het voorbijgaan liet benaderen. Dus kon de edelman zowel als de bedelman de Koning vrijelijk aanspreken wanneer hij op weg was naar of van de mis, van het ene appartement naar het andere, of naar een gereedstaande karos; de aanzienlijksten en enkele anderen durfden hem zelfs op te wachten bij de deur van zijn kabinet, maar niet hem naar binnen te volgen. Daar kwam zijn toegankelijkheid op neer. Men kon hoogstens in een paar woorden, inderhaast, iets uiteenzetten, altijd omringd en beluisterd door zijn entourage, of, als men hem nader stond, iets in zijn pruik fluisteren, wat nauwelijks prettiger was. Het antwoord was steevast: 'Ik zal zien', wat hem natuurlijk goed uitkwam om tijd te winnen, maar vaak weinig bevredigend was. [...]
Met het volste recht mag men dan ook tranen van afgrijzen vergieten, om zo'n verderfelijke opvoeding die er louter en alleen op was gericht hoofd en hart van deze vorst te verstikken, om het verpestend gif van grove vleierij die hem tot een god verhief, hier in het hart van de christelijke wereld, om de genadeloze tactiek van zijn ministers hem omsingeld te houden en omwille van hun eigen grandeur, macht en fortuin dronken te voeren met zijn eigen gezag, grandeur en glorie, en hem daarmee te corrumperen; zo zij niet al de goedheid, rechtvaardigheid en waarheidsliefde, hem door God geschonken, verstikten, dan zorgden zij in ieder geval dat die deugden vrijwel afgestompt raakten en het gebruik ervan hem voortdurend werd belet, tot schade van zijn rijk en hemzelf. Dat waren de externe, pestilente bronnen van de hoogmoed waarmee hij, zonder zijn angst voor de duivel, die God hem zelfs in de ergste excessen niet ontnam, in staat zou zijn geweest zich te laten aanbidden, het is niet te veel gezegd, en aan aanbidders geen gebrek zou hebben gehad; getuige onder andere de op zijn zachtst gezegd exorbitante monumenten zoals het standbeeld2 op de place des Victoires met zijn heidense inwijdingsplechtigheid, waar ik bij was, en waar hij zo hogelijk van genoot; en uit deze hoogmoed kwam al het andere voort dat hem te gronde richtte. [...]
Catastrofe van Louvois.

Louvois' onbedwingbare brutaliteit ging samen met de vurige wens grandeur, voorspoed en glorie van de Koning te bestendigen, als fundament en zekerste beveiliging van zijn eigen fortuin en gezag. Hij was zozeer 's Konings confident geworden dat die hem in vertrouwen nam over zijn ongehoorde besluit Madame de Maintenon te huwen en hem vroeg een van de twee getuigen te zijn bij de inzegening van die infame verbintenis. Hij had de moed zich dat vertrouwen waardig te betonen door de Koning duidelijk te maken hoe schendig het zou zijn dat huwelijk ooit officieel te proclameren, hem op zijn koninklijk woord te laten beloven dat nooit van zijn leven te doen en datzelfde in zijn bijzijn te laten beloven aan Harlay, aartsbisschop van Parijs, die als diocesane bisschop de huwelijksgeboden en de gebruikelijke formules moest uitspreken en dus ook bij de plechtigheid aanwezig was. Enkele jaren later kwam Louvois, die nog altijd welingelicht was vanuit de intiemste kringen en niets naliet om alles exact en stipt te vernemen, erachter dat Madame de Maintenon aan het manoeuvreren was om het huwelijk te laten proclameren; dat de Koning te slap was geweest om het haar te weigeren en dat de kogel weldra door de kerk zou zijn. Hij laat de aartsbisschop van Parijs naar Versailles komen, pakt na het diner wat papieren, begeeft zich naar de Koning en gaat, zoals hij gewoon is, diens kabinet in. De Koning, die een rijtoer zou gaan maken, kwam juist van zijn kakstoel en stond zijn schoeisel te strikken. Toen hij Louvois op dat ongebruikelijke tijdstip zag verschijnen vroeg hij waar hij voor kwam. 'Voor iets dat dringend en van het grootste belang is,' antwoordt Louvois op een treurige toon waar de Koning verbaasd van opkijkt en die hem doet besluiten de altijd aanwezige lijfdienaren de kamer uit te sturen. Zij gingen de kamer uit maar lieten de deuren open zodat ze alles hoorden en in de spiegels ook alles konden zien dat was nu eenmaal het grote gevaar van een kabinet. Toen zij de deur uit waren zei Louvois ronduit wat hij op het hart had. De monarch mocht dan vaak veinzen, tot liegen was hij niet in staat. Als een betrapte kwajongen verstrikte hij zich in krachteloze en doorzichtige uitvluchten en wilde, toen zijn minister hem bleef pressen, op weg gaan naar het kabinet ernaast, waar de dienaren stonden, om zo van hem af te komen; maar Louvois, die hem in beweging ziet komen, valt hem te voet, grijpt hem bij de knieën en houdt hem tegen, trekt uit de schede aan zijn gordel een bespottelijk klein degentje dat hij altijd draagt en presenteert de Koning het gevest met de smeekbede hem ter plekke te doden als hij de proclamatie van zijn huwelijk wil doorzetten en de belofte aan hem of beter gezegd aan zichzelf breken wil om zich in de ogen van heel Europa te bevlekken met een schande waarvan hij geen getuige wil zijn. De Koning trappelt, spartelt, gebiedt Louvois hem los te laten. Louvois houdt zijn benen steeds steviger omkneld uit vrees dat hij ervandoor zal gaan, schetst hem de gruwelijke tegenstelling tussen de kroon en de persoonlijke glorie die hij eraan verbonden heeft, en het schandelijks dat hij in de zin heeft en later dodelijk zal berouwen en verfoeien, trekt kortom zo van leer dat hij de Koning ten tweede male de belofte ontfutselt dat hij het huwelijk nooit zal proclameren. [...]
Na de aanvankelijke ontreddering om het verlies van haar grootste droom was de eerste zorg van Madame de Maintenon, uit te vissen aan wie ze het te danken had. Zij van haar kant was niet minder welingelicht dan Louvois; ten slotte vernam zij wat er was voorgevallen en op welke dag, tussen de Koning en zijn minister. Het zal niemand verbazen dat zij zwoer hem de ondergang in te drijven en daartoe sindsdien alles in het werk stelde, net zolang tot het haar lukte.
In de nu volgende fragmenten wordt ook het bewind van de Koning geschetst, zodat de chronologie wordt hernomen vanaf 1638 (geboorte) tot aan 1715 (sterven). 2.Tijdens de Revolutie (1792) omgesmolten. 3. Louis xiv's echtgenote, koningin Maria-Thérèse , was in 1683 gestorven; in datzelfde jaar huwde hij in het geheim Francoise d'Aubigné ofwel Madame de Maintenon. Als de minister van Staat en van Oorlog Louvois (16411691) niet onverwachts was doodgegaan, volgens Saint-Simon aan vergiftiging, zou hij de dag daarop zijn gearresteerd en in de Bastille gevangengezet; de koning had daartoe al bevel gegeven.]


Versailles.
Ook het hof diende een strategie van het despotische bewind, naast die waardoor zelfs de aanzienlijksten verdeeld, vernederd en verdoold werden gehouden, naast die waardoor de ministers werden verheven boven allen, in macht en gezag boven de prinsen van den bloede, in grandeur zelfs boven de hoogste adel, nadat dier positie drastisch was aangetast. [...] Er waren verscheidene redenen om het hof voorgoed buiten Parijs te vestigen, op het land. De troebelen tijdens 's Konings minderjarigheid, met die stad als het grote schouwtoneel, hadden de Koning een heftige aversie tegen Parijs ingegrift, en de overtuiging dat het gevaarlijk was er verblijf te houden, terwijl als het hof elders resideerde men minder gemakkelijk tegen hem kon samenspannen door de afstand tot de stad, hoe kort ook, en complotten bovendien moeilijker verborgen bleven doordat ieders afwezigheid meer opviel. Hij kon de stad Parijs niet vergeven dat hij er had moeten wegvluchten. [...]
De talrijke feesten te Versailles, de uitstapjes erheen in klein gezelschap en de officiële reizen waren de middelen die de Koning aangreep ter onderscheiding en ter verschopping, door elke keer aan te wijzen wie mee mocht, opdat elkeen er volijverig op gebrand zou blijven om bij hem in het gevlij te komen. Hij vond dat hij bij lange na niet genoeg gunsten had uit te delen om gestaag druk uit te oefenen. Dus riep hij naast de reële gunsten denkbeeldige in het leven en bekwaamde zich in de kunst jaloezie te cultiveren door te strooien met kleine voorrechten in de dagelijkse gang van zaken, kortom op elk willekeurig moment. Niemand was zo vindingrijk als hij in het voortdurend verzinnen van deze kleine voorrechten en onderscheidingen, die verwachtingen wekten en aanzien deden verwerven. Later werd Marly hem daar nog dienstiger toe, alsook het Trianon, waar weliswaar iedereen zijn opwachting kon maken maar alleen dames de eer genoten met hem te mogen eten en daartoe voor elke maaltijd uitgekozen werden; zo ook de blaker die hij elke avond bij zijn bedgang bij wijze van onderscheiding liet vasthouden door een hoveling, altijd een van de aanzienlijksten die daarbij aanwezig waren, wiens naam hij hardop noemde als hij zijn gebed had beëindigd. Zo ook de koninklijke begunstiging met een justaucorps, een nauwsluitende blauwe mansrok met rode voering, rode opslagen en een rood vest, geborduurd in een speciaal dessin van gouddraad en een weinig zilver. Er werd maar een klein aantal van gemaakt; de Koning, de koninklijke familie en de prinsen van den bloede hadden er een, maar deze laatsten moesten wachten, net als alle andere hovelingen, tot er een vrijkwam. De aanzienlijksten aan het hof vroegen de Koning erom of lieten erom vragen, en het was een immense gunst er een te krijgen. De secretaris van Staat die het koninklijk huishouden bestierde stuurde het brevet; hijzelf kwam er niet voor in aanmerking. Oorspronkelijk werden ze toegedacht aan de weinigen die de Koning vrijelijk, zonder ervoor uitgekozen te zijn, mochten volgen op zijn uitstapjes van Saint-Germain naar Versailles,2 maar sinds die niet meer voorkwamen gaf het kostuum geen enkel concreet privilege meer [...]
Zo waren er talloze kunstgrepen die de Koning achtereenvolgens uitdacht naarmate hij ouder en wijzer werd, feesten die veranderden of minderden, attenties die hij verplicht stelde, om het hof altijd dichtbevolkt te houden; aan uitleg is geen beginnen. Niet alleen van de aanzienlijksten vergde hij de voortdurende presentie, maar ook van wie in de lagere regionen verkeerden. Hij keek links en rechts bij zijn opstaan, bij zijn bedgang, bij zijn maaltijden, in het voorbijgaan door de appartementen van Versailles en in de tuinen, waar alleen de hovelingen hem vrijelijk mochten volgen; hij zag iedereen, signaleerde iedereen, niemand ontging zijn blik, zelfs niet degenen die amper durfden hopen te worden gezien. Hij onderscheidde in het gewoel de afwezigheid van wie altijd aan het hof verkeerden, en die der dwaalgasten; hij distilleerde hun redenen en greep elke gelegenheid aan om het hun betaald te zetten. Het was een belediging als een aanzienlijke het hof niet tot zijn vaste verblijfplaats maakte, anderen werd het aangerekend zelden te komen, en wie nooit of haast nooit verscheen viel zeker in ongenade. Werd voor zo iemand een gunst gevraagd dan was het hooghartige antwoord: 'Die ken ik niet.' Gold het verzoek iemand die zelden verscheen: 'Die zie ik nooit', en het vonnis was altijd onherroepelijk. [...]
Saint-Germain, dat unieke oord met zijn superbe vergezichten en uitgestrekte wouden, met zijn fraaie geboomte en vruchtbare grond, hooggelegen en daardoor zo rijk aan bronnen, met zijn schitterend aangelegde tuinen, heuvels en terrassen een lusthof die naar alle richtingen zo gemakkelijk had kunnen worden uitgebreid, met de bekoorlijke en praktische nabijheid van de Seine, Saint-Germain, een stad op zichzelf, liet hij in de steek voor Versailles, het desolaatste en armetierigste aller oorden, zonder uitzicht, zonder bos, zonder water, zonder vruchtbare grond want alles is er ofwel drijfzand ofwel moeras, en dus ook zonder frisse lucht. Hij had er plezier in de natuur te tiranniseren en met kunstgrepen en schatten gelds aan zich te onderwerpen. Hij trok her en der gebouwen op zonder vast plan; een allegaartje van moois en foeilelijks, weidsheid en verstikking. Zijn appartement en dat van de Koningin zijn erger dan oncomfortabel, met achter uitzicht op privaten en wat dies meer zij aan duistere, hokkige en stinkende plaatsen. De tuinen, ongehoord prachtvol maar voor elk gebruik ongeschikt, zijn even wansmakelijk. Men bereikt pas de verkoelende schaduw na het oversteken van een uitgestrekte zon verzengende vlakte en aan het eind daarvan kan men alleen de korte heuvel op en af lopen want daarna houden de tuinen al op. Het steenslag brandt de voeten; maar zonder steenslag zou men door drijfzand en de zwartste zomp moeten baggeren. Onwillekeurig walgt men van het geweld de natuur hier aangedaan. De overvloedige waterpartijen, gevoed door van allerwegen omgelegde en gedwongen stroompjes zijn groen, drabbig en verslijkt; er slaat een ongezonde, klamme walm van af en een nog veel verpestender stank. Hun effect, met tal van kunstgrepen bereikt, is weergaloos. Maar men kan ze hooguit bewonderen en op de vlucht slaan. Vanaf de binnenplaats gezien is het paleis een verstikkende opeenhoping waarbij de eindeloze vleugels in het niets verijlen. Vanaf de tuinkant is het aanzicht als geheel fraai maar meent men een paleis te zien dat is uitgebrand of waar de bovenverdieping en de daken nog aan ontbreken. De kapel, die er als een kolos op drukt doordat Mansard de Koning zover wilde krijgen het geheel een etage hoger te maken, heeft van alle kanten de deprimerende aanblik van een immense opgebaarde doodkist. [...] En dit geldverslindende, smakeloze chef d'oeuvre van Louis XIV waarbij met complete verplaatsingen van vijvers en bosschages zoveel goud naar de pieren is gegaan waar men niets van ziet, is niet eens voltooid. Te midden van een labyrint van salons is er geen toneelzaal, geen banketzaal, geen balzaal, zowel voor als achter is er allerlei onafs. De plantages en lanen staan volgeplant met bomen die niet willen groeien. Het wild moet voortdurend worden ververst, overal stuit men op kilometerslange open riolen, de muren ten slotte omsluiten met hun iMadamense lengte3 als een kleine provincie het ellendigste, lelijkste stukje land ter wereld.
[.Toen het hof nog in Saint-Germain gevestigd was. Na de Fronde (1648-1653), de opstand van adel en volk tegen regentes Anne en Mazarin, waarbij in Parijs het Louvre was bestormd, had men voor de veiligheid het hof vanuit Parijs daarheen verplaatst. 2. In 1682 vestigde het hof zich in Versailles. Versailles was oorspronkelijk een jachtpaviljoen van Louis xm (door Saint-Simon als 'kaartenhuisje' omschreven, petit chateau de cartes), en daarna het liefdesnestje van Louis XIV en Louise de La Vallière. 3. Vierenveertig kilometer, met vijfentwintig poorten.]



Konings liefdes
Louis XIV, in zijn jonge jaren meer dan wie ook van zijn onderdanen voor de liefde geschapen, koos ten slotte, het vlinderen en de vluchtige veroveringen beu, voor een liaison met La Vallière;( opm. Louise Francoise Le Blanc de La Baume (1644-1710), vanaf 1667 duchesse de La Vallière, en na 1674 karmelietes.)  het verloop en de vruchten ervan zijn bekend. Daarna was het Madame de Montespan,( opm. Francoise Athénaïs de Rochechouart (1640-1707), een van de Mortemarts, wier esprit in de memoires zo wordt geroemd, was gehuwd met de marquis de Montespan) wier zeldzame schoonheid hem in haar ban bracht, nog tijdens de heerschappij van Madame de La Vallière. Zij merkte het weldra en probeerde haar echtgenoot te pressen haar mee te nemen naar Guyenne; verdwaasd vertrouwen wilde er niet van horen. Zij was toen nog te goeder trouw en eerlijk. Maar ten slotte zwichtte zij voor de Koning, hij ontvoerde haar met het schromelijk misbaar dat zo ver droeg dat alle naties het vol afgrijzen aanhoorden, en hij gaf de wereld iets heel nieuws te zien: twee maîtresses tegelijk. Hij voerde hen langs de grenzen, door de kampementen, soms langs de legers zelf, beiden gezeten in de karos van de Koningin. De van alle kanten toestromende volksstammen wezen elkaar de drie koninginnen en vroegen elkaar in alle eenvoud of zij ook zagen wat ze zagen. Ten slotte overwon Madame de Montespan en heerste als enige over de heerser en zijn hof, in schandaleuze, door niets nog versluierde luister; en opdat er niets zou ontbreken aan het openlijk aanstotelijke van dat bestaan werd M. de Montespan, die ook aanstoot gaf, gevangengezet in de Bastille en daarna verbannen naar Guyenne. [...] Vervolgens kwam uit haar klooster in Fontevrault de koningin der abdissen te voorschijn, gewapend met haar sluier en haar gelofte, rijker nog aan geest en schoonheid dan haar zuster Madame de Montespan, om zich te baden in de glorie van die Niquée en alle feesten en besloten partijen op te luisteren, samen met haar andere zuster, Madame de Thianges, de keur van de fine fleur van al de dames aan het hof. De zwangerschappen en bevallingen waren publiek geheim. Het hof van Madame de Montespan werd het middelpunt van het hele hof, van vertier, fortuin, hoop en vrees der ministers en generaals, en van de schandvlek die heel Frankrijk smette. Het werd ook het middelpunt van esprit, van een zwier en een spreektrant zo eigen, zo verfijnd, zo spits, maar tegelijkertijd zo ongekunsteld en aanvallig, dat het niet minder dan uniek was. Dat was de trant van deze drie zusters, die zij alle drie weergaloos beheersten en anderen wisten bij te brengen. Men onderscheidt nog altijd met genoegen die charmante eenvoud, bij wie nog leven van degenen die zij hebben opgevoed en aan zich verknocht; ook in de meest alledaagse conversatie zijn zij uit duizenden te herkennen.
Madame de Fontevrault was de spiritueelste van de drie; misschien ook de mooiste. Zij paarde daaraan een zeldzaam veelzijdige kennis: zij wist veel van theologie en de kerkvaders, zij kende de Heilige Schrift tot in de puntjes, zij sprak de oude talen en als zij iets betoogde was het zielsverheffend om te horen. In de gewone conversatie kon zij haar esprit niet verbergen maar liet ze nooit blijken dat zij meer wist dan anderen van haar sekse. Zij blonk uit in alle genres van schrijven; met een bijzonder talent bestierde zij haar orde, wist zich bij allen geliefd te maken en toch een strikte discipline te handhaven. Zelf hield zij die in haar abdij ook in ere, hoewel zij ooit op meer dan hondse wijze in het klooster was opgeborgen. [...] Madame de Montespan zelf was een grillige, humeurige feeks met een verwatenheid en hoogmoedswaan waar niemand voor gespaard bleef, ook de Koning niet. De hovelingen vermeden onder haar ramen langs te gaan, vooral als de Koning bij haar was; zij noemden dat spitsroeden lopen, het werd aan het hof een gevleugeld woord. Het is waar dat zij genadeloos was, meestal louter en alleen om de Koning te amuseren, en niets was dodelijker dan de spot die zij met haar briljante, gevatte en venijnige tong uitspoog. [...] De Koningin verdroeg met moeite haar laatdunkende airs, zo anders dan de egards en consideratie van de duchesse de La Vallière, die zij graag mocht, terwijl zij zich over de ander vaak liet ontvallen: 'Die hoer wordt nog mijn dood.' Elders heeft men gelezen over de retraite, de strenge penitentie en het vrome einde van Madame de Montespan. Tijdens haar bewind had zij voortdurend reden tot jaloezie. Mademoiselle de Fontanges beviel de Koning zozeer dat zij officiële maîtresse werd. De doublure was, hoe vreemd ook, niet nieuw: men kende die al van Madame de La Vallière en Madame de Montespan, aan wie de een slechts doorgaf wat zij van de ander had geleend. Maar Mademoiselle de Fontanges schopte het niet zo ver, noch in de zonde, noch in de fortuin, noch in de penitentie. Zij teerde een tijdlang op haar schoonheid, maar had aan geest niets te bieden. De Koning was degene die haar moest amuseren en boeien. Hij kreeg niet de tijd haar beu te worden: haar onverwachte dood, die alom verbazing wekte, maakte aan deze nieuwe liefde een snel einde. Bijna al de andere waren maar vrijages.
1. Louise Francoise Le Blanc de La Baume (1644-1710), vanaf 1667 duchesse de La Vallière, en na 1674 karmelietes. Louis xiv had bij haar een dochter, Marie Anne (16661739), princesse de Conti.
2. Francoise Athénaïs de Rochechouart (1640-1707), een van de Mortemarts, wier esprit in de memoires zo wordt geroemd, was gehuwd met de marquis de Montespan.
3. Door rouw te dragen voor zijn vrouw.
4. Personage uit Amadis de Gaula, een middeleeuwse, van oorsprong Spaanse ridderroman. 'La gloire de Niquée' was in het zeventiende en achttiende eeuws Frans een staande uitdrukking: een summum van schijnbaar onaantastbare glorie.
5. Zie ook p.i 10. 6. Onder wie Mademoiselle Laval, de latere duchesse de Roquelaure. Zie p.118: het huwelijk van de prince de Léon.]


Karakter van Madame de Maintenon.
Een andere trant van liefde, minstens zo verbazend voor al de naties die de voorgaande aanstotelijk hadden gevonden, kwam ervoor in de plaats; een die de Koning mee in het graf zou nemen. Wie herkent in die paar woorden niet de roemruchte Francoise d'Aubigné, marquise de Maintenon, wier heerschappij maar liefst tweeëndertig jaar heeft geduurd? [...]
Zij was een zeer schrandere vrouw die zich, in de uitgelezen kringen waar ze eerst hooguit werd gedoogd maar al spoedig in trek raakte, leerde polijsten en met hoofse manieren tooien, en door de minnekunst een grote charme had verworven. Haar wisselvallig leven had haar zoetsappig en inschikkelijk gemaakt, iemand die wist in te palmen en te behagen. Van de noodzaak tot gekonkel, dat zij in alle genres veelvuldig had meegemaakt en waar zij vaak aan had meegedaan, voor zichzelf zowel als voor anderen, had zij een deugd gemaakt, en er de smaak, gewoonte en alle listen en lagen van te pakken gekregen. Al wat zij deed deed ze met onovertroffen gratie en gemak en niet minder terughouding en respect, zoals door haar jaren van knechtschap tot een tweede natuur was geworden; al haar talenten kwamen er nog beter door uit, alsook door haar beminnelijke, altijd welgekozen, bondige en sierlijke spreektrant. In de bloei van haar jaren, want zij was drie of vier jaar ouder dan de Koning, was precieuze conversatie en galanterie erg in de mode geweest, kortom al wat men saletpraatjes noemt, en dat was zo naar haar hart geweest dat zij er altijd plezier in hield. Het precieuze en opgedirkte, gepaard aan de manieren uit vroeger tijd, werd door het vernis van importantie nog aangedikt, en daar zette zich een korst van vroomheid op af die haar belangrijkste trek werd en ten slotte al het andere leek op te zuigen. [...] Snel in iets zwelgend en dan ook smoorlijk, liet zij het even vlug weer vallen en kreeg er afkeer van, beide vaak zonder oorzaak of reden. Door de armoede en verloedering waarin zij lang had geleefd was haar geest bekrompen geworden, haar hart en ziel verbruid. [...] Niets zo afstotelijk als die platvloersheid gecombineerd met haar glorieuze positie; niets ook zo fnuikend voor al het mogelijke goeds dat daaruit had kunnen voortkomen, en niets zo gevaarlijk als het gemak waarmee zij van vrienden en confidenten wisselde. Zij had nog een bedrieglijk lokaas. Zo men als een van de weinigen audiëntie kreeg, en zij gecharmeerd was, dan opende zij haar hart en werd zo toeschietelijk dat men verrast stond en grote verwachtingen kreeg; een tweede maal deed zij opeens verveeld, kribbig en kortaf. Men brak zich het hoofd over de reden van die acute gunst en ongenade; maar dat was verspilde tijd. Het waren nukken, anders niet, haar grilligheid kende geen grenzen. Men kan zich indenken hoe netelig de weg was naar haar hof, toch al haast ontoegankelijk door haar tegenzin en die van de Koning, en ook door de dwang van het ceremonieel; terwijl aan dat hof alles voor een groot en essentieel deel werd beklonken en al het overige bijna altijd van daaruit werd beïnvloed. [...]
Tegen negen uur 's avonds kwamen twee kameniers Madame de Maintenon ontkleden. Daarop dienden haar hofmeester en een kamerdienaar haar couvert op, een gevulde soep en iets lichts. Zodra zij gesoupeerd had droegen de vrouwen haar in bed, dat alles in het bijzijn van de Koning en de minister, die zijn verslag niet onderbrak en zijn stem niet dempte, of, als er geen minister was, dames uit haar kring. [...] Altijd zeer goed gekleed, keurig en smaakvol, maar ingetogen en ouwelijk. Sinds zij niet meer in het openbaar verscheen ontwaarde men hoogstens vluchtig haar muts en zwarte sjerp. Zij kwam alleen bij de Koning als hij ziek was, of 's ochtends op de dagen dat hij een lavement nam, en bij Madame la duchesse de Bourgogne evenzo; nooit verscheen zij op enige verplichte gelegenheid. Als de Koning bij haar was zaten zij beiden in een fauteuil met elk een tafel voor zich, aan weerskanten van de schouw, zij naast het bed, de Koning met de rug naar de muur naast de deur van de antichambre, voor zijn tafel stonden twee taboeretten, een voor de minister die verslag kwam uitbrengen en een voor zijn tas. Op werkdagen waren zij alleen de korte tijd samen voordat de minister binnenkwam, en na zijn vertrek nog korter. De Koning zette zich dan op zijn kakstoel, kwam terug bij het bed van Madame de Maintenon, bleef heel even staan, wenste haar goedenacht en ging souperen. [...]
Tijdens het werk zat Madame de Maintenon te lezen of te borduren. Zij hoorde alles wat de Koning en de minister zeiden, ze spraken hardop. Sporadisch bracht zij iets te berde, nog sporadischer was het iets van belang. Vaak vroeg de Koning haar mening; dan antwoordde zij met veel slagen om de arm. Nooit of haast nooit leek zij ergens werk van te maken of voor iemand moeite te doen, maar zij was het intussen allang eens geworden met de minister, die onder vier ogen niet tegen haar wensen durfde ingaan en nog veel minder in 's Konings bijzijn. Dus zodra het ging om een gunst of ambt werd de zaak tussen hen beiden beklonken, nog voor de werkbespreking waarop het besluit moest vallen; daardoor bleven zulke zaken soms lang liggen zonder dat de Koning of wie ook ervan wist. Zij riep dan de minister van tevoren op het matje; hij durfde de kwestie niet ter tafel te brengen voordat hij haar orders had gekregen en voordat ze tijd hadden gevonden, in de tredmolen van het dagelijks ceremonieel, om het eens te worden. Als het zover was las de minister zijn voorstel en een lijst namen aan de Koning voor. Als de Koning bij toeval de naam eruit pikte die Madame de Maintenon had uitverkoren, bleef het daarbij en las de minister niet verder. [...] Zo werd driekwart van de gunsten en benoemingen en nog eens driekwart van het vierde kwart aan overig ministerswerk dat bij haar geschiedde, door haar bedisseld.
Hardvochtigheid van de Koning. Hoge nood.

De Koning was uitsluitend op zichzelf gericht, alle anderen, wie dan ook, waren alleen in betrekking tot hemzelf van belang. Hij was daarin uitermate hardvochtig. In de jaren van zijn heftigste goesting voor de maîtresses waren hun indisposities en het groot gala waarin zij moesten reizen, want ook de bevoorrechtste dames betraden nooit in ander gewaad een karos of het hof, totdat voor Marly de etiquette werd versoepeld, in zijn ogen geen enkel beletsel voor reizen. Zwanger, ziek of nog geen zes weken na een bevalling en in andere moeilijke omstandigheden werden zij gedwongen in galakleed, behangen met juwelen en ingesnoerd in strakke lijfjes, naar Vlaanderen en nog verder te reizen, te dansen, nachtenlange feesten mee te maken, te eten, vrolijk en aanvallig gezelschap te zijn, her en der heen te gaan, niet beducht of gevoelig te schijnen voor hitte, koude, tocht, stof, en dat alles op strikt vastgestelde dagen en uren, waar geen minuut van werd afgeweken. Ook zijn dochters werden zo behandeld. [...] Hij reisde altijd in een karos vol vrouwen: zijn maîtresses, later zijn bastaarddochters, schoondochters, soms Madame, en hofdames als er plaats over was. [...]
Op langere reizen was er in de karos altijd etenswaar in overvloed, van allerhande soort: vlees, gebak, fruit. Na nog geen kilometer vroeg de Koning al of de dames niet iets wilden eten. Hijzelf nam nooit iets tussen de maaltijden, zelfs geen fruit, maar hij zag graag anderen eten en zich te barsten eten. Zij moesten doen alsof ze honger hadden en vrolijk, met smaak en van harte toetasten, anders was hij ontevreden en liet dat ook blijken uit vinnige opmerkingen: men stelde zich aan als een teer poppetje, had precieuze fratsen, was bekakt; en desondanks moesten diezelfde dames of prinsessen, 's avond weer souperend aan zijn tafel, op straffe van diezelfde uitvallen even welgemoed toetasten als hadden ze een honger als een paard. Daarbij kon geen sprake zijn van behoeften doen, nog afgezien van het feit dat het voor de dames lastig zou zijn geweest met voor en achter de karos detachementen van het koninklijk huishouden en de garde, en pal ernaast officieren en stalmeesters die een stof deden opwaaien dat alles in de karos aanvrat. De Koning hield van frisse lucht, wilde altijd alle raampjes wijd open hebben en zou hoogst verstoord zijn geweest als een der dames het scherm had neergetrokken tegen zon, wind of kou. Men hoorde er geen acht op te slaan, zoals op geen enkel ongemak; hij liet altijd snel als de wind rijden. Onwel worden was een onvergeeflijk vergrijp.
Ik heb de duchesse de Chevreuse, door de Koning altijd zeer bemind en gerespecteerd en die hij, zolang ze tot reizen in staat was, altijd mee wilde hebben, horen vertellen hoe zij, met hem in de karos van Versailles naar Fontainebleau rijdend, na twee mijlen zo nodig moest dat ze het nauwelijks kon ophouden. Het was een reis zonder pleisterplaatsen, de Koning liet onderweg de karos stilhouden om te eten, zonder uit te stappen. Haar aandrang, die met de minuut heviger werd, liet zich niet voelen op een geschikt moment zoals tijdens die maaltijd, toen zij had kunnen uitstappen om haar behoefte te doen in een huis langs de weg. Maar door de maaltijd, hoe matig zij ook at, werd haar hoge nood nog veel nijpender. Elk ogenblik dreigde zij die te moeten opbiechten en de karos te laten stilhouden, even vaak ook dreigde zij te bezwijmen, maar met de moed der wanhoop doorstond zij de kwelling tot aan Fontainebleau, waar ze niet meer kon. Terwijl zij uitstapte zag zij de duc de Beauvillier,' die daags tevoren met de koningskinderen was aangekomen, bij 's Konings portier staan. In plaats van zich bij het gevolg te voegen greep zij de duc bij de arm en zei dat zij zou sterven als ze zich niet kon ontlasten. Ze staken het verste eind van de Ovale Hof over en gingen de kapel in, die gelukkig open was, omdat er elke ochtend de mis werd opgedragen. Nood breekt wet: Madame de Chevreuse liet haar water lopen in de kapel, terwijl de duc de Beauvillier in de deuropening de wacht hield. Ik vertel dit ellendige voorval om aan te geven wat een misère zij die door de Koning met de meeste gunsten en vertrouwelijkheid werden vereerd, dagelijks hadden uit te staan, want de duchesse de Chevreuse was op het hoogst van haar aanzien. [...] De Koning moest ook wel eens nodig en geneerde zich dan niet om uit te stappen; de dames bleven daarbij in de karos.
Voor Madame de Maintenon, als de dood voor frisse lucht en ander ongemak, maakte hij geen uitzondering. Het enige wat zij gedaan kreeg, onder het voorwendsel van ingetogen bescheidenheid, was dat zij in afzondering mocht reizen, maar in wat voor staat zij ook verkeerde, reizen moest zij, hem stipt en op de voet volgen, en gearriveerd en op orde zijn voordat de Koning bij haar kwam. Heel wat reizen naar Marly maakte zij in een toestand waarin men een dienstmeid niet de deur zou hebben laten uitgaan. Eenmaal, op reis naar Fontainebleau, vreesde men werkelijk dat zij onderweg zou sterven. In wat voor toestand zij ook aankwam, de Koning vervoegde zich op zijn gewone tijd bij haar en deed er wat hij van plan was; hoogstens mocht zij in bed liggen. Soms als zij van koorts in haar zweet lag te baden, kwam de Koning, die van frisse lucht hield en verwarmde kamers ongezond vond, binnen en liet, verbaasd dat alles potdicht was, zonder pardon alle ramen openzetten hoewel hij zag hoe ze eraantoe was, en open bleven ze, ongeacht de klamme kilte van de avond, tot hij om tien uur vertrok om te gaan souperen.
[1. Haar zwager.]

De Koning en zijn bastaards blz. 253

De vermenging van het zuiverste bloed van onze koningen, men mag vermetel zeggen van het hele universum, met het stinkende slijk van het dubbel overspel, is 's Konings gestage levenswerk geweest. Hij heeft de gruwelijke voldoening gesmaakt ze tezamen uit zichzelf te putten en een in alle eeuwen ongekende vermenging ten top te voeren nadat hij als eerste van alle mensen aller naties de vruchten van het dubbel overspel uit het niets naar boven had gehaald en hun het aanzijn had geschonken waarvan heel de wereld, beschaafd en barbaars, in afschuw rilde, tot hij die eraan gewend had. Terwijl de weg van de fortuin voor de bastaards door hem slechts werd geëffend en beschut, werd op die van de prinsen van den bloede, te beginnen bij Monsieur, altijd een onoverkomelijk obstakel gelegd. Dat was de vrucht van de mateloze hoogmoed die de Koning zijn bastaards altijd met heel andere ogen deed bezien dan de prinsen van zijn bloed, de kinderen aan de troon ontsproten uit onversneden generaties die hen tot zuiverheid verplichtten, en de kinderen van zijn liefdes. Eerstgenoemden beschouwde hij als kinderen van de Staat en van de kroon, daardoor en van zichzelf zonder zijn toedoen groot, terwijl hij de anderen koesterde als kinderen van hemzelf, die omdat zij het niet reeds waren niets konden worden dan door zijn macht en toedoen. Hoogmoed en vertedering werkten samen in hun voordeel; het opperst genot een schepper te zijn zwol onophoudelijk aan en werd ongetwijfeld geprikkeld door zijn jaloerse blik op de aangeboren onafhankelijkheid, van de grandeur die de anderen zonder zijn hulp genoten. Gepikeerd omdat hij de natuur niet durfde te evenaren, verhief hij zijn bastaards in ieder geval tot zo dicht mogelijk bij de prinsen van den bloede door de functies en rangen die hij hun gaf. Vervolgens trachtte hij een mengelmoes van hen allen te maken door middel van schandalige, monsterachtige, menigvuldige huwelijken, om hen tot één enkele familie te smeden. De enige zoon van zijn enige broer werd daaraan ten slotte ook met het grofst geweld geslachtofferd.' Daarna, vermeteler wordend naarmate hij ze hoger aan zijn kerfstok had gehangen, maakte hij zijn bastaards en de prinsen van den bloede volkomen gelijkwaardig in rang.[...]
Om al het gezag van M. Ie duc d'Orléans als Regent te ondermijnen, was in het testament de Regentschapsraad zodanig omschreven en vastgelegd dat die Raad vrijwel uitsluitend zou bestaan uit lieden die de duc du Maine waren toegewijd, en vooral degenen van wie M. Ie duc d'Orléans om gegronde redenen vervreemd was. Dat was de laatste voorzorg van de Koning, dat was het laatste blijk van zijn vooruitziende blik, dat was de laatste voltreffer van zijn macht of liever gezegd van zijn jaMadamerlijke zwakte en de beschamende consequenties van zijn leven: een miserabele daad waardoor zijn opvolger en zijn rijk werden overgeleverd aan de openlijke en mateloze ambitie van iemand wiens bestaan de wereld niet eens bekend had mogen zijn, waardoor hij de Staat blootstelde aan funeste verdeeldheid door degenen die de Regent het diepst onderworpen hadden moeten zijn, wapens tegen hem in handen te geven, en hem dwong, als absolute noodzaak, een recht en gezag terug te eisen waarvan hem niets dan de loze naam was gelaten, de hoon van een volstrekte onmacht en naaktheid, en de barre werkelijkheid van dringend, onverpoosd, geenszins denkbeeldig gevaar dat des te zwaarder woog wegens de prilheid van alle in leven zijnde prinsen van den bloede. Dat is het, waarvan de nagedachtenis van de Koning niet schoon te wassen is, noch voor God, noch voor de mensen. [...]
Wat te zeggen, na dit alles, van de onverpoosde kranigheid en gemoedsrust, te bewonderen aan zijn laatste levensdagen? Want zoveel is zeker, hij liet het leven zonder iets te berouwen, en tot het einde toe werd zijn gelijkmoedigheid door geen enkele wrevel gerimpeld, gaf hij geen enkele order ongeduldig, besprak en regelde hij alles voor na zijn verscheiden met de kalmte van iemand die in blakende gezondheid en de kracht van zijn leven verkeert; tot het eind toe verliep alles met de uiterlijke betamelijkheid, ernst en majesteit die al zijn daden had gesierd, met een ongekunstelde, oprechte eenvoud dwars door alles heen die ook de geringste verdenking van vertoon of komedie wegvaagde. Toen hij alle regeringszaken en andere zorgen had neergelegd wijdde hij zich geheel en al aan God, aan zijn verlossing, zijn nietswaardigheid, en zelfs liet hij zich toen soms ontvallen: in de tijd dat ik Koning was. Bij voorbaat opgaand in de grootse toekomst die voor de deur stond, een en al onthechting zonder spijt, nederigheid zonder verlaging, versmading van wat voor hem al niet meer bestond, een en al vertroostende goedheid en gelijkmoedigheid jegens zijn kamerdienaren die hij zag huilen, bood hij een hartroerend schouwspel, dat ook nog bewondering afdwong doordat hij niets van zijn allure prijsgaf en geheel en al zichzelf bleef: besef van zijn zonden, zonder angst, vertrouwen in God, mag het gezegd?, vol overgave, zonder twijfels, zonder verontrusting, steunend op Zijn barmhartigheid en het bloed van Jezus Christus; even lijdzaam berustend in zijn lichamelijke toestand, het naderend einde, en alleen betreurend dat hij geen pijn had. Wie zal zo'n verheven en tegelijk christelijk einde niet bewonderen, maar wie zal er niet van huiveren? [...]
Maar wat te zeggen van zijn laatste woorden tot zijn neef, na het maken van zijn testament, en opnieuw pal nadat hij het codicil had opgesteld, toen hij de laatste sacramenten al ontvangen had; wat te zeggen van zijn stellige, duidelijke, niet mis te verstane verzekering, beide keren, dat hij niets zou aantreffen in zijn wilsbeschikkingen wat hem kon hinderen, terwijl ze uitsluitend zijn opgesteld, tot tweemaal toe, om hem te onteren, te beroven en, ronduit gezegd, te wurgen?2 Niettemin stelt hij hem gerust, prijst hem, vleit hem, beveelt de troonopvolger3 in zijn zorgen aan, terwijl hij hem alle zeggenschap al in geschrifte heeft ontnomen, en evenzo het Rijk, dat hij alleen, zegt hij, zal regeren, terwijl hij hem alle gezag al heeft ontroofd; terwijl hij hem zojuist heeft uitgeleverd aan zijn vijanden wijst hij hem aan als degene die voortaan als enige gerechtigd is orders te geven. Is het listigheid, is het bedrog, is het hoon tot op het sterfbed? Welk een raadsel!
[...] Men heeft gezien hoe verbolgen Madame de Maintenon was over het liefdevolle compliment dat de Koning haar maakte toen hij zei te hopen dat hij haar spoedig zou weerzien;4 de oude heks nam er geen genoegen mee als een koningin te heersen, zij wilde blijkbaar ook nog onsterfelijk zijn. Op de woensdag vier dagen voor de dood van de Koning verliet zij hem voorgoed, wat de Koning toen het tot hem doordrong zo pijnigde dat hij onophoudelijk naar haar vroeg en zij gedwongen was terug te komen uit SaintCyr,5 maar geen geduld had om het einde af te wachten, zodat zij opnieuw vertrok en niet meer terugkwam.
[i. Zie p.12: het huwelijk van M. Ie duc de Chartres. 2. Op de eerste zitting van het Parlement na de dood van de Koning werd na opening van het testament en het codicil de Regent in al zijn rechten hersteld. 3. De vijfjarige Louis xv, laatst overlevend kind van de duc en duchesse de Bourgogne. 4. Hij zei dat hij zich getroost voelde nu hij haar moest verlaten, door de hoop, gezien haar leeftijd, dat ze weldra herenigd zouden zijn. 5. Het door haarzelf opgerichte meisjespensionaat vlak achter Versailles, waar ze al jarenlang de scepter zwaaide en nadien de rest van haar leven heeft gesleten.]
Monsterachtig gedrag van de duc du Maine.
Ook de duc du Maine gaf blijk van al de goedheid zijns harten en zijn diepe erkentelijkheid jegens een vader die voor hem alles had opgeofferd. Hij was aanwezig geweest bij het consult van een boer uit de Provence die de Koning een elixir kwam brengen. Fagon,1 gewend om als een despoot te heersen over de artsen, kreeg daarbij te maken met een bijzonder lompe puMadamel die met hem de vloer aanveegde. M. du Maine, die de Koning niets meer had af te troggelen en zich al heerser over het Rijk waande, schetste 's avonds zijn vertrouwelingen, met al de grapjasserij en de geraffineerde geestigheid die hem zo eigen was, hoe die onbehouwen kinkel de lijfarts had uitgekafferd en hoe Fagon, verbaasd, geschandaliseerd en voor het eerst van zijn hele leven vernederd, mopperend en met het hoofd in de schouders krom als een hoepel was weggesjokt, gebogen over zijn stok, zonder iets te durven terugzeggen, bang nog erger dan getier over zich af te roepen. De brave, liefhebbende zoon maakte van het voorval zo'n kostelijk verhaal dat zij allen het uitschaterden, evenals hijzelf, en pas na lange tijd bedaarden. De mateloze vreugde om de lonkende almacht, om de verlossing, om de vervulling van zijn vurigste wensen, deden hem vergeten hoe ongepast dat gelach op dat ogenblik was, iets dat in de antichambres zeer wel werd opgemerkt, net als op de galerij waar het appartement aan gelegen was, vlak bij en gelijkvloers met de kapel, waar aanzienlijke bezoekers het bulderend gelach konden horen. De duc du Maine verschoonde zich van onnodige attenties; het sterfbed van de Koning was hem een te aangrijpend schouwspel; hij beliefde er maar enkele ogenblikken te verschijnen.
[1. De lijfarts van Louis XIV]
De gevangenissen gaan open; gruwelen.

De dag na de aankomst van de Koning1 te Vincennes sprak de Regent de hele ochtend met de verschillende ministers van Staat afzonderlijk, die hij had opgedragen een lijst te brengen van alle lettres de cachet2 op hun departement, met de gronden voor arrestatie, waar vaak geen zinnig woord over te zeggen was. De meeste bevelen tot gevangenneming en verbanning waren erdoor gejast voor jansenisme of de Constitutie;3 vele waren er waarvan
haar het leven zeer zuur gemaakt. OokMadame de Seignelay [...] d;e hij vervolgens huwde, heeft hij uitgezogen, en hoewel hij tweemaal weduwnaar was van twee weduwen, behield hij altijd een jaargeld van tienduizend franc van Cahors, dat hem werd betwist door bisschop de La Luzerne, een geschil dat M. de Marsan won bij de Grote Raad.2 [...]
Bourvalais, een roemruchte belastingpachter bij wie hij ook succes had, zei dat hij de steun van de Staat was, waarop iemand geërgerd antwoordde: 'Inderdaad, zoals het touw dat is voor een gehangene aan de galg.' [...] Niemand is ooit zo wee en klef geweest als M. de Marsan met zijn oudebokkenpraatjes tegen de vrouwen en zijn kruiperigheid tegenover lieden van wie hij iets gedaan wilde krijgen. Hij schaamde zich niet om mijn knappe moes te zeggen tegen Madame de La Feuillade, die een heel goedhartige vrouw was, maar nog duizendmaal lelijker boerentrien dan Don Quichots Malitorne. Zijzelf geneerde zich, het gezelschap lachte zich een kriek. Deze man, zo laagbijdegronds en gulzig, die heel zijn leven had geaasd op buit van de kerk, vrouwen, weduwen en wezen, en vooral op het bloed des volks,1 stierf uiteindelijk razend van de hondshonger aan een verlamming in de strot die hem het slikken belette terwijl zijn hoofd beweeglijk bleef en de rest van het lichaam kerngezond. Meer dan twee maanden duurde die marteling, totdat hij ten slotte zelfs geen druppel water meer door de keel kreeg; alleen zijn tong kon hij nog roeren. Hij liet onder zijn ogen de gedienstigen zich te goed doen, snoof radeloos van de honger aan alle schotels die zij kregen opgediend en stierf in die toestand; en allen, maar al te goed wetend hoe roofzuchtig hij had geleefd, waren zeer getroffen.
[i. De opperstalmeester Louis de Lorraine. 2. De Grand Conseil was een afdeling van de Conseil d'Etat. 3. Via zijn vrienden de bankiers, die men ook toen al bloedzuigers noemde.] 1709
De barre winter en de gruwelijke ontberingen van 1709.

Het was een grimmiger winter dan men sinds mensenheugenis had meegemaakt. De barre, bijna twee maanden onverminderd heersende vorst had al in de eerste dagen de rivieren tot aan de monding doen dichtvriezen, aan zee was de kust zo verijsd dat men er de zwaarst beladen karren kon laten rijden. Er viel een valse dooi in, zodat de sneeuw die tot dan toe het land had bedekt, wegsmolt; deze werd abrupt verdreven door een nieuwe en even strenge vorst, die nog eens drie weken aanhield. Zo koud was het beide keren dat in sommige kamers van appartementen te Versailles, waar gestookt werd en die door schoorstenen werden geflankeerd, de rozemarijngeest, de krachtigste elixirs en meest spiritueuze likeuren die in de kast stonden, uit hun flessen knapten, zoals ik meermalen heb gezien; en terwijl ik aan het souper zat bij de duc de Villeroi, in zijn kleine slaapkamertje waar de flessen op de schoorsteenmantel stonden, aangedragen uit het piepkleine keukentje waar een reusachtig vuur laaide en dat gelijkvloers lag, er alleen van gescheiden door een al even minieme antichambre, vielen bij het schenken de brokken ijs in onze glazen. [...]
De tweede vorst bracht de catastrofe. Alle fruitbomen gingen dood, er bleef geen walnoot, olijf, appel of wijnstok in leven, of zo weinige dat het geen naam mag hebben. Ook de andere bomen stierven bij bosjes af, in de tuinen vroor alles dood, al het graan in de grond was verloren. Onvoorstelbaar waren de verwoestende gevolgen van de ramp in het hele land. Iedereen begon zijn oude graan op te potten; het brood werd duurder naarmate de hoop op nieuwe oogst vervloog. De slimsten zaaiden hun bevroren graanakkers opnieuw in met gerst, en werden door velen nagevolgd: zij waren fortuinlijk, het was hun redding; maar de politie besloot het te verbieden en kreeg er te laat spijt van. Er werden verscheidene edicten uitgevaardigd omtrent het graan, men ging op zoek naar verborgen voorraden en zond commissarissen naar de provincie, pas drie maanden nadat hun komst was aangekondigd, en het gevolg van al dit beleid was dat de nooddruft en de duurte alle perken te buiten gingen, terwijl intussen was berekend dat er in heel Frankrijk genoeg voorraad moest zijn om het hele volk twee volle jaren te voeden, onafhankelijk van enige oogst. Velen begonnen dus te geloven dat de heren van Financiën de gelegenheid hadden aangegrepen om door hun agenten op alle markten in heel het land graan op te kopen om het vervolgens te verkopen tegen een prijs waarmee zij de Koning en niet te vergeten zichzelf konden verrijken. Toen van een aanzienlijk aantal graanboten op de Loire de lading verrot bleek en in de rivier moest worden gestort, terwijl die al door de Koning was aangekocht, voelde men zich in de verdenking gesterkt, want het incident was niet te verhullen. [...]
IMadamense voorraden waren op verschillende plaatsen aangelegd, in het diepst mogelijk geheim. Dat was in de edicten ten strengste verboden aan particulieren, en aangifte was voorschrift, maar een arme stakker die het in zijn hoofd haalde daarmee bij Desmarets aan te komen, werd ongenadig afgerost. Het Parlement van Parijs kwam in afzonderlijke kamers bijeen om over de onrust te spreken, en daarna in de Grote Kamer, waar men een resolutie aannam om de Koning het voorstel te doen dat raadslieden de provincie zouden doorkruisen, op eigen kosten, om de graanvoorraden te inspecteren, de politie aan het werk te zetten en overtreders van de edicten te straffen; daarbij voegde men een lijst met namen van raadslieden die bereid waren zo'n rondreis te maken. Toen de Koning hierover vernam van de parlementspresident, werd hij verbazend kwaad en wilde een scherpe reprimande aan het Parlement sturen met het bevel zich bij hun taak te houden en alleen recht te spreken.' [...]
Velen die in vroeger jaren de armen hadden bijgestaan konden nu zelf nog amper het hoofd boven water houden, en velen van hen waren zelfs genoopt heimelijk aalmoezen te ontvangen. Het laat zich niet beschrijven hoeveel anderen dongen naar een plaats in het armenhuis, vroeger het schrikbeeld en diepste schande voor de behoeftigen, noch hoeveel armenhuizen, geruïneerd, hun paupers weer moesten uitbraken en aan de zorg van de buitenwereld overgeven, wat de hongerdood betekende; hoeveel eerbare gezinnen crepeerden in hun lege graanzolders. Evenmin laat zich schetsen hoe al die misère de vurigste liefdadigheid opwekte, noch hoe iMadamens het bedrag van de uitgedeelde aalmoezen was; maar aangezien de nood voortdurend steeg kwamen de bemoeizuchtige, tirannieke filantropen op het heilloze idee nieuwe belastingen te vorderen, en penningen voor de armen. De heffingen werden zo genadeloos opgelegd, boven op de al vele andere, dat tallozen het nog krapper kregen dan zij al hadden en geen vrijwillige aalmoezen meer konden geven; zodat, ook door het slechte beheer van de ingezamelde belasting, de armen er nog veel ellendiger aan toe waren. Het meest verontrustende, om het beschaafd uit te drukken, is dat de Koning zich sindsdien die belastingen ten behoeve van de armen heeft toegeëigend, in iets gematigde maar verduurzaamde vorm, zodat de heren van Financiën ze tegenwoordig openlijk innen als inkomsten voor de Koning, zonder zelfs maar zo hypocriet te zijn de naam te veranderen.
[1. Men zei dat Madame de Maintenon, die in het openbaar demonstratief roggebrood at, intussen steenrijk werd van haar speculaties in graan.]
De dood van Monsieur le Prince.

Monsieur le Prince,' die al twee jaar niet meer aan het hof was verschenen, stierf te Parijs, even na middernacht in de nacht van paaszondag op maandag, 1 april, in zijn zesenzestigste jaar. Hij was een schriel, graatmager mannetje met een nogal onooglijk gezicht dat niettemin indruk maakte door het vurig onversaagde van zijn blik; en een vat vol tegenstrijdigheden zoals men zelden tegenkomt. Geen ander had zoveel geest en zo'n verscheidenheid van geest, zelden heeft men zoveel kennis bijeen gezien, van bijna alle takken der wetenschap en bijna altijd diepgaand, ook van de ambachten en handvaardigheden, en getuigend van een verfijnde, alzijdige smaak; nooit heeft men bouder en oprechter moed gezien, of kordater optreden; niemand, wanneer hij in de smaak wilde vallen, was zo afgewogen, zo voorkomend, zo beminnelijk, zo hoofs en vol noblesse; niemand had zoveel rijkelijk opwellend vernuft achter de hand. Niemand heeft ooit de vindingrijkheid, perfectie, kunstigheid, attracties en luister zo ver gevoerd als hij, met de feesten in alle denkbare soorten waarmee hij wist te verrassen en te betoveren. Niemand ook had zoveel nutteloze talen
ten, zoveel onbruikbaar genie, zo'n onuitputtelijke en levendige verbeelding, alleen geschikt om hemzelf een kwelgeest te zijn en anderen een gesel; niemand was zo netelig en gevaarlijk in de omgang, zo rijk aan minne schraapzucht, aan lage en infame manoeuvres, aan gemeenheden, roofzucht, geweld; niemand ook had zoveel hoogmoed, zoveel heimelijke altijd weer nieuwe en sluw doorgedreven aanspraken, zoveel haarkloverijen over zaken van decorum en geslepenheid in het ongemerkt introduceren ervan om er vervolgens zijn voordeel mee te doen, zoveel verwaten, ongehoorde inbreuken en aanmatigingen met bruut geweld; niemand die, tegelijkertijd, zich verlaagde tot zo'n afgrondelijke nederigheid omwille van de geringste noden, reëel of denkbaar.
Vandaar dat hoofse gekruip voor raadsheren en bankiers, voor ambtenaren en bedienden, vandaar die serviele attenties aan ministers, die abjecte hovelingengluiperigheid tegenover de Koning; vandaar ook dat voortdurende likken en trappen naar de rest. Ontaarde zoon, wrede vader, bruut echtgenoot, verfoeilijk meester, pestilente buur; zonder vrienden, zonder vriendschap en niet in staat die aan te gaan; jaloers, argwanend, altijd rusteloos en gekweld, vol listen en lagen om alles te ontdekken en uit te vorsen en daar onophoudelijk mee bezig, mateloos energiek en verbazend scherpzinnig; een driftkikker die om het minste of geringste uit zijn vel sprong en in alles even ongemeen lastig was, die het nooit met zichzelf eens was en niets uit handen kon geven van zijn hele santenkraam. Al met al was hij de slaaf van razernij en schraapzucht, die hem gestadig ophitsten. Daarbij een man die bijkans onweerstaanbaar was wanneer hij eropuit was iets gedaan te krijgen door middel van charme, zwier, geraffineerde inpalmerij, gevlei en zijn natuurlijke overredingskracht, maar die ook aan de grootste diensten geen woord van dank spendeerde, tenzij hij daar nog iets meer bij kon winnen.
Men heeft kunnen lezen2 hoe hij zijn buren het leven zuur wist te maken als hij op hun grondgebied aasde, en hoe aardig zijn streek met de vossen was. Het is niet te geloven tot wat voor omvang hij met zulke manoeuvres Chantilly en zijn andere bezittingen wist uit te breiden ten koste van lieden die noch Rose's boudheid hadden noch diens vertrouwelijke omgang met de Koning; zijn tirannie was verschrikkelijk. Om niet, door geflikflooi en gekonkelfoes, verwierf hij van mijn oom en de marquise de Saint
Simon, toen al hoogbejaard [.,.] het koninklijk jachtgebied van Senlis en het woud van Hallastre, waar Chantilly in ligt: hij maakte hun wijs dat de Koning zijn jachtterreinen ging opheffen die te ver van de koninklijke verblijven lagen, dat zij Senlis hoe dan ook kwijt zouden raken terwijl het in zijn handen veilig zou zijn; zij lieten zich beetnemen en stonden het aan hem af. De Koning peinsde er niet over enig jachtterrein af te stoten. Monsieur le Prince gaf hun een douceurtje van tweehonderd pistool en spotte met hun lichtgelovigheid; maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij, Zolang zij leefden, het gebied aan hen heeft gelaten en aan hun lieden, die jachtopziener bleven als vanouds. Zodra hij het in handen had begon hij het met list en geweld uit te breiden en bracht al wat ertoe behoorde tot abjecte horigheid; het werd een onafzienbaar domein.
[...] De duchesse du Maine had respect voor hem; hij dong naar de gunsten van M. du Maine, die hem meed en op hem neerkeek. [...) Zijn getrouwde dochter' had het juk goedsmoeds gedragen. Zij die het niet waren gingen onder de volle zwaarte ervan gebukt; ze betreurden hun staat van slavernij. Mademoiselle de Condé, wier geest, deugd en groothartigheid alom bejubeld werden, was eraan gestorven. Mademoiselle d'Enghien, die gedrochtelijk om te zien was en al de verdiensten van Mademoiselle de Condé miste, lonkte lange tijd bij gebrek aan beter naar een huwelijk met Vendóme, ondanks de gevaren voor haar gezondheid en voor allerlei meer. Uit meelij en uit een zwak voor bastaards begonnen M. en Madame du Maine hun best te doen voor de verbintenis. Monsieur le Prince zag het verontwaardigd aan. Hij schaamde zich voor het dubbele huwelijk van zijn kinderen met die des Konings; maar hij had er zijn voordeel mee gedaan. Deze verbintenis bracht hem geen stap nader tot de Koning en kon hem niets plezierigs opleveren. Maar hij durfde Vendóme ook niet als bastaard af te wijzen en nog veel minder de Koning te trotseren als die, bewerkt door M. du Maine, zou toesteMadamen: zodat hij verkoos te vluchten en deed alsof hij ziek was, bijna anderhalf jaar voor hij de kwaal kreeg waaraan hij stierf, en sindsdien geen voet meer aan het hof zette; altijd beweerde hij dat hij komen zou en liet dan op zich wachten, om tijd te winnen en zich niet te laten pressen.
M. le prince de Conti, die veel meer egards voor hem had dan Monsieur le Duc, en die zo beminnelijk was, wist hem beter dan
wie ook naar zijn hand te zetten, maar ook hem lukte dat niet altijd. Monsieur le Duc was niet meer dan wellevend. Zij vreesden elkaar: de zoon een moeilijke, humeurige, luimige vader, de vader een schoonzoon des Konings;4 maar vaak verviel de vader in zijn oude fout en voer furieus uit tegen zijn zoon.
Madame la Princesse was zijn dagelijkse slachtoffer. Ook zij was lelijk, deugdzaam en oliedom; zij was licht gebocheld en verspreidde een pikante okselgeur waaraan haar spoor van verre te volgen was. Dat alles was voor Monsieur le Prince geen beletsel om haar bezeten van wangunst te terroriseren, en tot zijn dood toe kon noch de godsvrucht en onvermoeibare toewijding van Madame la Princesse, noch haar goedigheid en schaapachtige dociliteit haar vrijwaren voor veelvuldig getier, voor trappen en vuistslagen. Tot in het futielste was zij hem onderworpen; ze durfde nooit iets te vragen of voor te stellen. Hij dwong haar subiet te vertrekken zodra het hem in de zin kwam ergens heen te gaan. Vaak liet hij haar weer uitstappen als zij al in het rijtuig zat, of terugkeren van het eind van de straat, dan begon het spel opnieuw na het diner of de volgende dag. Een keer ging het twee weken lang zo door, toen men naar Fontainebleau zou gaan. Andere keren stuurde hij iemand naar de kerk en liet haar uit de hoogmis wegvoeren, soms terwijl zij op het punt stond om ter communie te gaan; ze moest onmiddellijk meekomen en de communie uitstellen tot een andere keer. Niet dat hij haar ergens voor nodig had of dat zij ook maar één stap, zelfs ter kerke, zonder permissie had durven zetten; maar aan zijn grillen kwam geen eind. Hijzelf verkeerde eeuwig in het ongewisse: alle dagen liet hij vier maaltijden bereiden, een in Parijs, een in Ecouen,5 een in Chantilly en een daar waar het hof verbleef; maar veel kostte het niet: een stoofpot en een halve gebraden kip met een korst brood; de andere helft van de kip was voor de volgende dag.
Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat was hij druk met zijn zaken en joeg voor elke kleinigheid heel Parijs door. Zijn stelregel was zoveel mogelijk te lenen van en aan de leden van het Parlement om hen belanghebbend te maken in zijn eigen zaken en dienstbaar aan hem, door die transacties: slechts hoogstzelden mislukte hem iets dat hij ondernam, want hij was secuur en kon goed onderhandelen. [...]
Hij gaf vrijwel nooit diners en ontving geen mens op Chantilly, waar zijn bedienden en een paar geleerde jezuïeten hem gezelschap hielden, en hoogstzelden anderen; maar als hij de moeite nam er gasten te noden, was hij charmant: niemand ter wereld kon zo perfect als gastheer optreden; tot in het geringste was hij attent. Ook daar maakte zijn dwangmatigheid, waar hij niets van verried want zijn zorgzame hoffelijkheid deed ongedwongen en verrassend royaal aan, dat hij er niemand kon velen. Chantilly was zijn lustoord. Hij wandelde er altijd met een gevolg van verscheidene secretarissen met inktkoker en papier, die alles noteerden wat hem aan herstel en verfraaiing inviel. Hij besteedde er iMadamense bedragen aan, maar dat was nog maar een grijpstuiver in vergelijking met de schatten die zijn kleinzoon er in de grond heeft gestopt en de wonderwerken die hij er heeft verricht. Hij was niet afkerig van wijsgerige en wetenschappelijke lectuur; hij las die gaarne en wist met goede smaak, diepgang en onderscheidingsvermogen te oordelen. Soms schepte hij ook genoegen in kunst en vliegwerk,6 waarvan hij veel verstand had.
Hij was vroeger op diverse dames aan het hof verliefd geweest; dan was niets hem te veel: hij was dan een en al behaagzucht, luisterrijk vertoon en hoofsheid, als Jupiter getransformeerd in een regen van goud. Nu eens vermomde hij zich als lakei, dan weer als koopvrouw die met opsmuk kwam leuren, of weer anders. Hij was ongehoord vindingrijk. Hij gaf eens een feest voor de Koning nadat hij had bekonkeld dat die erom vroeg, louter en alleen om de reis naar Italië te doen uitstellen van een aanzienlijke dame voor wie hij een passie had en met wie hij goed stond, en wier echtgenoot hij zo bij de neus nam dat men er liedjes over schreef. Hij liet een gang breken dwars door het ene huis na het andere heen aan een straat bij de SaintSulpice, huurde ze stuk voor stuk en richtte ze in, om zijn rendezvous geheim te houden. Ook jegens zijn maîtresses op het wrede af jaloers, had hij onder anderen de marquise de Richelieu, die ik noem omdat zij de moeite van het verzwijgen niet waard is. Hij was tot over zijn oren verliefd en gaf miljoenen uit aan haar, en aan informatie over haar handel en wandel. Hij wist dat zij de comte de Roucy ook in haar gunsten liet delen (het was aan haar dat die grapjas van een Roucy voorstelde een mesthoop te laten storten voor haar deur, om het klokgelui waarover ze klaagde te dempen). Monsieur le Prince wierp de marquise haar omgang met de comte de Roucy voor
de voeten, zij ontkende op hoge toon. Dat duurde enige tijd; uitzinnig van passie, onomstotelijke stelligheid en smeulende woede bleef Monsieur le Prince zijn beschuldigingen herhalen en voerde zulke sterke bewijzen aan dat zij er ten slotte niet onderuit kon. Dodelijk beangst zo'n rijke en gulle minnaar te verliezen, viel haar subiet een voortreffelijk middel in om hem te kalmeren: zij stelde voor om, ditmaal met zijn medeweten, de comte de Roucy rendezvous bij haar thuis te geven, waar lieden van Monsieur le Prince op de loer zouden staan die hem koud konden maken. In plaats van het applaus dat zij verwachtte voor zo'n menslievend en gewiekst plan kreeg Monsieur le Prince de koude rillingen van haar, zodat hij de comte de Roucy waarschuwde en haar nooit heeft weergezien.
Onbegrijpelijk is dat ondanks al zijn gaven, energie, inzicht, moed en brandend verlangen naar roem en grote daden, zelfs een groot leermeester in het krijgsbedrijf als zijn vader hem nooit ook maar de eerste beginselen van die grote kunst heeft kunnen bijbrengen. Lange tijd onderwees hij hem erin en besteedde daar al zijn tijd aan; zijn zoon was even ijverig maar heeft nooit de geringste vaardigheid in enig onderdeel van de krijgskunst kunnen verwerven, al hield zijn vader niets voor hem geheim en legde hij hem alles uit, voor het front van de troepen. [...] Ten slotte liet hij zijn hoge verwachtingen van de niettemin zo talentvolle zoon varen en spande zich er niet meer voor in, met welk een droefheid kan men zich licht denken. Hij kende hem, en leerde hem steeds beter kennen; maar de vader hield wijselijk zijn mond, en de zoon was vol respect voor de stralende glorie die de Grote Condé verbreidde.
De laatste vijftien of twintig levensjaren van hem over wie het hier gaat waren bezwaard door iets dat meer dan drift en heftigheid was: men meende er verstandsverbijstering in te bespeuren, die niet altijd binnenskamers bleef. Toen hij op een ochtend het kwartaalappartement7 betrad van de maarschalkse de Noailles, die me dit verteld heeft, was men juist haar bed aan het opmaken, waar alleen nog de siersprei overheen moest; hij bleef een ogenblik in de deuropening staan en riep in vervoering uit: 'O lekker bed, lekker bedje!', nam een aanloop, toen een snoekduik en rolde zeven, achtmaal alle kanten op, kwam toen van het bed af en maakte zijn excuses aan de maarschalkse, zeggende dat haar bed zo keurig en mooi was opgemaakt dat hij zich niet had kunnen bedwingen; en dat terwijl er niMadamer iets tussen hen geweest was en de maarschalkse, die haar leven lang onverdacht was geweest, een leeftijd had bereikt waarop verdenkingen zich niet meer laten wekken. Haar bedienden stonden versteld en zijzelf evenzeer; ze redde de situatie door er hartelijk om te lachen en een grapje te maken.
Men fluisterde dat hij bij tijden meende dat hij een hond was of ook wel eens een ander dier, en zich dan daarnaar gedroeg, en ik ken hoogst betrouwbare lieden die mij hebben verzekerd dat ze hebben gezien bij 's Konings bedgang hoe hij tijdens het gebed, vlak naast de fauteuil staand, opeens enkele malen het hoofd in de nek wierp en zijn mond wagenwijd openspalkte als een hond die blaft, maar zonder geluid te maken. Zeker is dat men hem tijdenlang niet zag, zelfs zijn vertrouwdste bedienden niet; op een oude kamerdienaar na, die gezag over hem had en daar grif gebruik van maakte. In de laatste periode van zijn leven, en zeker in het laatste jaar, ging niets zijn lichaam in en uit zonder dat hij het voor zijn ogen liet wegen en er de boekhouding van bijhield, waaruit hij verhandelingen distilleerde die zijn artsen in vertwijfeling brachten. Koorts en jicht plaagden hem; hij verergerde de kwaal door zijn al te rigoureuze dieet, door een afzondering waarin hij niemand wilde toelaten, vaak zelfs zijn naaste verwanten niet, door een onrust en angstvalligheid die vlagen van uitzinnige razernij met zich meebracht. Finot, zijn arts en sinds jaar en dag de onze, en bovendien met ons bevriend, wist niet wat hij met hem aan moest. Wat hem het meest onthutste, hij heeft het ons althans meermalen verteld, was dat Monsieur le Prince toen hij niets meer wilde eten zei dat hij dood was en, als afdoende reden, dat de doden nooit eten. Toch was het noodzakelijk dat hij at, anders zou hij werkelijk doodgaan. Met geen mogelijkheid was hij te overreden dat hij leefde en dientengevolge moest eten. Ten slotte besloten Finot en een andere arts, die hem ook bijstond, toe te geven dat hij dood was, maar hem wijs te maken dat er doden bestonden die wel aten; zij boden aan die te laten komen en brachten inderdaad enkele betrouwbare en goed afgerichte lieden die hij niet kende en die net als hij deden alsof ze dood waren, maar wel aten. De list werkte; maar sindsdien wilde hij alleen met hen aan tafel, en met Finot. Op die voorwaarde at
hij heel goed, de bizarrerie kreeg zo'n vaste voet dat Finot wanhopig werd van de hardnekkigheid ervan, hoewel hij zich doodlachte wanneer hij ons vertelde hoe het toeging bij die maaltijden en wat voor conversatie uit het hiernamaals er werd gevoerd. Hij had toen nog lange tijd te leven.
[i. Henri Jules de BourbonCondé (16431709). 2. De dood van Toussaint Rose, zie p.59. 3. Marie-Thérèse de BourbonCondé, getrouwd met de broer en titelopvolger van de in 1685 gestorven prince de Conti (wier weduwe de naam Madame la princesse de Conti had behouden). Ook Madame la duchesse du Maine was een dochter van Monsieur le Prince. 4. Monsieur Ie Duc was getrouwd met Louise Francoise ofwel Madame la Duchesse, dochter van Madame de Montespan en zuster van Madame la duchesse d'Orléans. 5. Halverwege Parijs en Chantilly. 6. Zo had hij in Chantilly 'zweefstoelen' ofwel liften laten installeren. 7. Het appartement in Versailles dat maarschalk de Noailles bewoonde wanneer hij zijn kwartaaldienst vervulde als kapitein van de garde.]

Ik besluit een breuk tot stand te brengen tussen M. le duc d'Orléans en Madame d'Argenton.
Voor mijzelf de ijzers in het vuur houdend, verloor ik geen moment de miserabele situatie van M. le duc d'Orléans uit het oog.' Vanuit Marly was hij naar Parijs gegaan: ik had hem dan ook niet gesproken, en in Parijs zag ik hem nooit. Geschokt als ik was door de diepte van zijn val kwam er maar één middel bij mij op om hem daaruit te verheffen, een affreus middel, gevaarlijk als het zou falen en nauwelijks hoop biedend dat hij het zou slikken, maar al met al kon het mij toch niet afschrikken: ik wilde hem voorgoed laten breken met zijn maîtresse. [...]
Ik was, toen we zijn kabinet betraden, bezield met de bedoeling hem tot openhartigheid te bewegen, hem te peilen, van veilige afstand suggesties op te werpen, maar niet met het voornemen hem te bruuskeren; op dat moment schudde ik al mijn vrees af en elke vooropgezette bedoeling, ik besloot de gelegenheid aan te grijpen als die zich zou voordoen zoals ik verwachtte en zoals die zich inderdaad het volgende ogenblik voordeed. M. le duc d'Orléans, verpletterd door zijn situatie zoals ik die had geschetst en hij die niet kon loochenen, stond na een diepe stilte uit zijn stoel op en begon met gebogen hoofd te ijsberen. Ook ik kwam overeind, leunde tegen de muur en nam hem scherp op totdat hij opkeek en zuchtend vroeg: 'Wat te doen?', als aan iemand van wie na diep nadenken een grif antwoord wordt verwacht. Zo'n mooie, ongezochte gelegenheid greep ik zonder aarzelen aan. 'Wat te doen?' gaf ik terug; 'wat te doen?' op ferme, veelzeggende toon; 'ik weet het heel goed; maar ik zal het u nooit zeggen, en toch is dat het enige wat eraan te doen is.''Ah! Ik begrijp wat u bedoelt,' antwoordde hij als door de bliksem getroffen en terwijl hij herhaalde: 'Ik begrijp wat u bedoelt!', plofte hij in een fauteuil aan het andere eind van het kabinet neer. Op dat ogenblik, zeker wetend dat hij mij inderdaad had begrepen, en zelf onthutst van de klap die ik had uitgedeeld, keerde ik mij half naar de wand om ervan te bekomen en om hem het pijnlijke gevoel te besparen dat er die eerste momenten iemand keek. De stilte hield lang aan; ik hoorde hem onrustig schuiven in zijn stoel en wachtte benard af hoe het gesprek zou verdergaan. Intussen klonken er diepe zuchten door dat schuiven en draaien heen, en daaruit opmakend dat zijn agitatie eer vervuld was van vlijmende smart dan van bittere woede, wendde ik me naar hem toe en verbrak met neergeslagen ogen de stilte, die al te lang had geduurd. [...]
Ik nam dus het woord en zei dat hij, door een leven vaarwel te zeggen dat sinds lang aanstoot gaf, zelfs bij degenen die aan hun geweten heel wat minder zwaar tilden dan aan hun werelds aanzien, de blaam zou afschudden die hij met dat leven over zich had afgeroepen en tegelijk daarmee alles waar hij in die tijd van was beticht; ik zei dat een heftige passie gedachteloos is en zich laat meeslepen naar welke gevolgen ook; dat over zijn experimenten met de toekomst,2 die naar hij dacht weinig opzien hadden gebaard en sinds lang vergeten waren, de laatste tijd opnieuw geruchten de ronde deden, zo sterk aangedikt dat men nu sprak van halsmisdaden en verfoeilijke goddeloosheid; zelfs in de welwillendste ogen getuigden ze van een zwakheid die fataal afbreuk deed aan de grote, solide verwachtingen die men had gehad; ik zei dat hij gold als iemand die gekweld werd door een brandende dorst naar heerschappij, voortkomend uit eerzucht maar opgeroepen door wat hij bij die experimenten had waargenomen, sommige beelden met afgrijzen, andere met dédain beziend, maar door alle op grootheidsgedachten gebracht die een verstandig
man, laat staan een goed onderdaan, niet pasten; dat men daarin de oorsprong zag van de Spaanse kwestie, in sinistere redeneringen en gevolgtrekkingen gebed, en van nog vele andere zaken die ik hem niet vrijelijk kon onthullen. Hij drong erop aan. Daar was ik op uit: nadat ik lang genoeg had tegengestribbeld om zijn nieuwsgierigheid nog meer te prikkelen en hem voor te bereiden op het horen van de gruwelijkste aantijgingen zei ik dat nu hij me ertoe dwong, en er zo slecht voor stond, ook maar alles moest weten wat niemand hem had durven zeggen, [...] dat hij samenspande met het Weense hof om de Spaanse koninginweduwe te huwen3 en zich met behulp van haar iMadamense rijkdom aan geld en juwelen op de Spaanse troon te wurmen, achter de rug van de bondgenoten om; dat hij daartoe zijn vrouw wilde verstoten; [...] dat hij, omdat er van de Spaanse koninginweduwe toch geen kinderen meer te verwachten waren, rustig haar dood kon afwachten om dan Madame d'Argenton te huwen, aan wie de geesten een kroon hadden beloofd. Ik zei, om niets te verzwijgen, dat het voor hem dubbel geluk was Madame la duchesse d'Orléans te hebben behouden na al de kwalen en gevaren van de zwangerschap en kraam die ze juist had doorstaan, want niet alleen leefde zij, maar haar herstel had ook de schoeljes de mond gesnoerd die het gerucht hadden verspreid dat zij vergiftigd werd, dat hij niet voor niets de zoon van Monsieur was,4 en dat hij zijn maitresse ging huwen.
Bij dit gruwelijk relaas was M. le duc d'Orléans overmand door een onuitsprekelijk afgrijzen en tegelijkertijd een onbeschrijfelijke smart; zo wrang en wreed voelde hij zich verscheurd. Hij had een paar maal een kreet willen slaken, maar ik, die deze kelk in een teug wilde ledigen om hem niet opnieuw aan de mond te hoeven zetten, had die steeds in de kiem gesmoord om mijn relaas af te kunnen maken. Toen ik klaar was zweeg ik, net als M. le duc d'Orléans, die buiten zinnen was. [...]
[i. Saint-Simon was half en half in ongenade bij de Koning, de duc had alles verbruid met de heildronk in Spanje (zie p.i2i)Saint-Simon hoopte door M. le duc d'Orléans zijn leven te laten beteren zelf weer in de gunst te geraken. 2. Zie ook p.100. 3. De weduwe van Karei 11. 4. Monsieur was beticht van gifmoord op zijn eerste vrouw, Henriëtte van Engeland.] 1710
Breuk van M. le duc d'Orléans met Madame d'Argenton.
Korte tijd later betrad M. le duc d'Orléans, bij Madame vandaan komend, zijn appartement en voerde mij onmiddellijk mee naar zijn achterkabinet. Hij ging zonder een stom woord met zijn rug naar het vuur staan als iemand die van de kook is. Nadat ik hem even had staan opnemen leek het mij beter hem lastig te vallen met vragen dan hem zo aan zichzelf over te laten tijdens deze kritieke momenten waarin het aankwam op steun, want over twee uur was het zover dat hij met de Koning zou spreken over de breuk met zijn maitresse. Ik vroeg dus of hij tevreden was over Madame de Maintenon en of zij ernstig was ingegaan op wat hij had gezegd; hij antwoordde zo kortaf van ja dat ik hem haastig vroeg of hij niet vastbesloten was vlak voor het diner naar de Koning te gaan. Hij bezorgde me een doodschrik met zijn antwoord, al even kortaf: dat hij niet ging. 'Hoe nu, monsieur,' riep ik vervaarlijk, 'u gaat niet?''Nee, monsieur,' gaf hij met een ontzaglijke zucht terug; 'het is gedaan.''Gedaan?' vroeg ik heftig; 'wat bedoelt u daarmee? Is het gedaan nu u met Madame de Maintenon hebt gesproken?'^) neen!' antwoordde hij; 'ik heb met de Koning gesproken.''Met de Koning!' riep ik, 'en hebt u hem alles gezegd wat u hem straks had willen zeggen?''Ja,' antwoordde hij, 'ik heb hem alles gezegd.''Ah! monsieur,' riep ik in extase, 'het is gedaan; wat heb ik u lief!' Ik stortte me in zijn armen en zei: 'Wat ben ik blij dat u er eindelijk van verlost bent. En hoe hebt u het gedaan?'Tk was bang voor mezelf,' antwoordde hij. 'Ik was zo overstuur geraakt nadat ik met Madame de Maintenon had gesproken dat ik vreesde de moed niet op te brengen als ik de hele ochtend zou wachten, en zo snel mogelijk, nu mijn besluit vaststond, de knoop heb doorgehakt. Na de mis ben ik 's Konings kabinet ingegaan...' Smart verstikte zijn stem, hij werd overmand door zuchten, snikken en tranen. Ik trok me in een hoek van de kamer terug.
Karakter van Monsieur le Duc.

Hij was een man die stukken kleiner was dan de kleinste mannen, rondom bol maar niet vet, met een verbazend bol hoofd en een angstaanjagend gezicht; men zei dat een dwerg van Madame la Princesse de oorzaak was.' Hij was vaalgeel getint en keek meestal furieus, maar te allen tijde zo trots en driest dat men daardoor al van hem schrok. Hij was geestrijk, belezen, had van een voortreffelijke opvoeding een weinig bewaard, en was de hoofsheid en zwier zelve als hij dat wilde; maar hij wilde het haast nooit. Van zijn voorzaten had hij noch de schraapzucht, noch de onrechtvaardigheid, noch het nederig vertoon; wel al de heldenmoed, en in de oorlog had hij zich onstuitbaar en scherpzinnig betoond. Van hen had hij ook al het venijn en de sluwe behendigheid om door subtiele aanmatiging de privileges van zijn rang uit te breiden; in het snaaien was hij nog vermeteler en bezetener dan zij. Zijn perverse zeden leken hemzelf een deugd, en de vreemde wraakoefeningen die hij meermalen verzon een erfgoed van zijn grandeur. In alles liet hij zich kennen als een heethoofd en een woesteling. Hij was als een molen met altijd zwiepende wieken waar alles en iedereen voor op de vlucht sloeg, zijn vrienden waren nooit veilig voor hem en kregen nu eens de grofste beledigingen en dan weer de wreedste grappen naar hun hoofd, of vlijmende spotliedjes die hij zo uit zijn mouw kon schudden en te erg waren om te vergeten; hij werd dan ook met gelijke munt of dubbelop terugbetaald.2 Vrienden had hij niet, alleen goede kennissen, de meesten vreemd gekozen, de meesten zo obscuur als hijzelf, voorzover mogelijk voor iemand van zijn rang. Die zogenaamde vrienden waren altijd voor hem op de vlucht; hij joeg hen achterna, om aan zijn afzondering te ontkomen, en als hij hoorde dat zij een maaltijd hielden kwam hij als het ware uit de schoorsteen gevallen en veegde hun de mantel uit omdat ze zich voor hem verstopten.3
[i. Men beweerde dat zwangere vrouwen die schrokken van iets wanstaltigs, een wanstaltig kind kregen. 2. Madame la Duchesse kon er ook wat van; zie p.33. 3. Dit portret is geschreven bij de dood van Monsieur le Duc. In het vervolg van de Memoires duidt de titel zijn zoon aan (LouisHenri, 16921740).]
De dood van Monseigneur, de Grand Dauphin.

Monseigneur, die de woensdag na Pasen naar Meudon ging, kwam in Chaville een priester tegen die Ons Heer naar een zieke droeg, en samen met Madame la duchesse de Bourgogne stapte hij uit de koets om Hem geknield te aanbidden. Hij vroeg naar wat voor zieke Hij werd gebracht en hoorde dat het iemand met de pokken was. De ziekte heerste. Hij had weliswaar pokken gehad, maar licht en vluchtig, als kind; hij was er doodsbang voor. Geschokt zei hij 's avonds tegen Boudin, zijn lijfarts, dat het hem zou verbazen als hij niet was besmet. Toch was de dag heel gewoon verlopen. Donderdag de negende stond hij op om op wolvenjacht te gaan; bij het aankleden zeeg hij, door een nauwte bevangen, in zijn stoel neer. Boudin liet hem weer in bed brengen. De hele dag was zijn polsslag schrikbarend. De Koning, door Fagon terloops op de hoogte gesteld en menend dat het niets om het lijf had, maakte in Marly na het diner een rondgang door de tuinen, waar hem verscheidene malen nieuws uit Meudon werd gebracht. Daar dineerden M. en Madame la duchesse de Bourgogne, die Monseigneur geen ogenblik alleen wilden laten. De prinses deed meer dan haar plicht als schoondochter; zij omringde hem met alle genegenheid die in haar was en reikte Monseigneur eigenhandig alles aan. [...]
Ik was nog maar korte tijd met Coëtenfao alleen in mijn kabinet toen men Madame la duchesse d'Orléans aankondigde, die een praatje kwam maken tot het tijd zou zijn voor het souper. Ik ontving haar in het appartement van Madame de Saint-Simon, die was uitgegaan en weldra terugkwam om zich als derde bij ons te voegen. De prinses en ik waren er zoals men zegt tuk op elkaar te zien en de nieuwe ontwikkelingen te bespreken waarover zij en ik zo gelijk dachten. Zij was nog geen uur voordien teruggekeerd uit Meudon, waar ze de Koning had gezien, het liep tegen acht uur, die dinsdagavond 14 april. Zij herhaalde de woorden van Fagon, die ik al van de kanselier had gehoord;' zij beschreef de



Verblijf in Marly. Boudin en de koning van Spanje waarschuwen de Dauphin en Dauphine voor vergiftiging.


Op maandag 18 januari ging de Koning naar Marly. Ik maak speciaal melding van dit verblijf. Men had nog maar net zijn intrek genomen of Boudin, lijfarts van de Dauphine, die zij heel amusant vond en die ook Monseigneurs arts was geweest, kwam haar waarschuwen dat zij voorzichtig moest zijn, hij had duidelijke aanwijzingen dat men haar wilde vergiftigen en ook de Dauphin, die hij het daarna ging melden. Daar liet hij het niet bij; in diepste ontzetting liet hij het zich midden in de salon ontvallen, men stond verstomd. De Koning riep hem bij zich; hij hield vol dat de waarschuwing betrouwbaar was, zonder niettemin te weten van wie die kwam, en bleef bij zijn overtuiging ondanks de ongerijmdheid; want als hij niet wist van wie de waarschuwing kwam, hoe kon hij die dan beoordelen en juist achten? Het was een eerste windvlaag van gerucht, zijn vrienden drukten het de kop in; maar het woord was gevallen en werd herhaald. Het opzienbarende was dat nog geen etmaal na deze waarschuwing van Boudin, de Dauphin er een ontving van de koning van Spanje, in vage bewoordingen en zonder bronnen te noemen, maar alsof hij zeker was van zijn zaak. In deze boodschap werd de Dauphin bij name genoemd en de Dauphine alleen zijdelings aangeduid: zo althans vatte de Dauphin de boodschap op, en ik heb nooit gehoord dat hij anderen meer vertelde. Hoe laatdunkend men ook repte over uit de lucht gegrepen verhalen, binnenskamers was men geschokt, en dwars door alle dagelijkse beslommeringen en divertissementen heen verbreidde zich een sfeer van ernstige stilte en beklemming.
Een tabaksdoos raakt op raadselachtige wijze zoek. De Dauphine ziek.
Op vrijdag 5 februari schonk de duc de Noailles de Dauphine een fraaie doos voortreffelijke Spaanse tabak,' waar zij van proefde en zeer van genoot. Het was aan het eind van de ochtend. Zij ging naar haar boudoir, waar nooit iemand kwam, zette de doos op tafel en liet hem daar staan. Tegen de avond rilde ze van koorts. Zij ging naar bed en stond niet meer op, zelfs niet om na het souper in het kabinet van de Koning te verschijnen. Zaterdag de zesde stond de Dauphine, die de hele nacht koorts had gehad, om haar gewone tijd op en bracht de dag door als altijd, maar 's avonds kwam de koorts terug. De hele nacht was die matig, en op zondag de zevende nog lager; maar tegen zes uur 's avonds kreeg zij pijn aan een plekje achter de slaap niet groter dan een stuiver, maar zo hevig dat zij de Koning, die bij haar kwam, liet verzoeken om niet binnen te komen. De razende pijn hield tot maandag toe onafgebroken aan en liet zich niet verdoven door roken of pruimen, noch door opium en twee aderlatingen aan de arm. Zodra de pijn afnam steeg de koorts. Ze zei dat zij zelfs in het kraambed niet zo had geleden. Haar vreselijke toestand had tot gevolg dat haar kamer gonsde van geruchten over de tabaksdoos die zij van de duc de Noailles had gekregen. De dag van dat geschenk, toen ook de koorts begon, had zij haar dames vol lof over de doos en de tabak verteld en Mme de Lévis verzocht hem uit haar boudoir te gaan halen, waar hij op tafel moest staan. Mme de Lévis ging erheen, zag geen doos, en om een lang verhaal kort te maken, hoe men ook her en der zocht, de tabaksdoos bleek spoorloos verdwenen nadat de Dauphine hem in haar boudoir op tafel had gezet. De verdwijning had al verbazing gewekt vanaf het ogenblik dat die bemerkt was; maar toen alle pogingen om hem op te sporen vruchteloos bleven en er zo kort daarop zoiets vreselijks gebeurde, werd men door de zwartste vermoedens bekropen, ij Zij gebruikte al jaren tabak zonder dat de Koning het wist, maar durfde het te doen omdat Mme de Maintenon op de hoogte was; als hij het had ontdekt had er wat voor haar gezwaaid en daarom verzweeg men de raadselachtige verdwijning van de doos.2
Opm. 1.Tabak werd ook wel koninginnenkruid genoemd.
Vergelijk het portret van maarschalk Harcourt (1703): 'Hij gebruikte evenveel tabak als maarschalk d'Huxelles, maar morste minder dan deze, wiens jas en das er altijd onder zaten. De Koning verafschuwde tabak; Harcourt merkte, bij hun veelvuldige gesprekken, dat zijn tabak de Koning hevig ergerde; vrezend dat die afkeer een obstakel zou worden voor zijn plannen en verwachtingen gaf hij van de ene dag op de andere de tabak op. Daaraan wijt men de beroertes die hij korte tijd later kreeg en die hem een gruwelijk einde bezorgden.
Lofprijzing en karakter van de Dauphine;
anekdotes.
Nooit is een prinses die zo jong haar entree maakte zo grondig voorbereid geweest, nooit heeft iemand zulk onderricht zo terdege te baat genomen. Haar slimme vader kende ons hof op zijn duimpje en had het uitvoerig geschetst en haar de enige manier bijgebracht om er gelukkig te zijn. Een vlug en helder verstand hielp haar daarbij, en met haar vele beminnelijke eigenschappen won zij ieders hart, terwijl de bijzondere plaats die ze bij haar gemaal, de Koning en Mme de Maintenon innam reden was waarom men haar uit ambitie met veel respect bejegende. Al bij aankomst was zij zich gaan inspannen om die plaats te verwerven, zolang zij leefde volhardde ze in haar nuttige arbeid en plukte er dagelijks rijke vruchten van. Lief en bedeesd, maar gewiekst, zo goedhartig dat zij niemand ook maar een centje pijn had willen doen, en bij alle luchtige viefheid uitstekend in staat opinies te vormen en op een doel af te gaan, doordacht en met zeer lange adem; de dwang waaronder zij moest leven, de kluistering zelfs, scheen haar niet te deren. Inschikkelijk was zij van nature ruimschoots, zelfs voor haar eigen gevolg.
Lelijk naar de regel, met hangwangen en een te bol voorhoofd, een neusje van niets, dikke zinnelijke lippen, rijk ingeplante kastanjebruine haren en wenkbrauwen, de sprekendste en sprankelendste ogen van de wereld, een slecht, rottend gebit waar zijzelf als eerste over begon en om lachte, blank en zuiver van huid, een kleine maar fraai gevormde boezem, een zwanenhals met lichte krop die niet misstond, het hoofd fier, gracieus en statig, evenals de blik, een stralende glimlach, een lang, soepel gerond silhouet, rank en perfect van lijn, een tred als van een godin op de wolken: zij was op en top charmant, betoverend in elk van haar voetstappen, elke geste, zelfs de doodgewoonste opmerking. Altijd gedroeg zij zich eenvoudig en ongekunsteld, vaak zelfs kinderlijk, maar met een vleugje pikanterie en zo'n bekoorlijk gemak dat iedereen zich bij haar op zijn plaats voelde. Zij behaagde graag, zelfs de meest onnutte en onbeduidende lieden, maar leek het er nooit op aan te leggen. Al wie in haar bijzijn was gaf zij het gevoel de enige en ware te zijn. Met haar jeugdige vrolijkheid en beweeglijke levenslust bezielde zij het hele hof, als een nimf leek zij luchtig her en der tegelijk rond te wervelen, een en al vaart en leven. Elke voorstelling luisterde zij op, zij was de ziel van elk feest, elk vertier, elk bal, en bracht eenieder in verrukking door de gratie en de feilloze vaardigheid van haar dans. Zij kaartte graag, om lage bedragen met plezier, omdat ze in alles plezier had; maar liever speelde zij om groot geld, was goudeerlijk en heel secuur, een juweel aan de speeltafel en altijd de gangmaakster bij de inzet; even vrolijk en geanimeerd wijdde zij haar middagen aan serieuze lectuur en conversatie, aan bezigheden met haar serieuze dames; zo werden haar oudste hofdames genoemd.
Zij ontzag zich nooit, zelfs niet voor haar gezondheid, en was altijd attent op de minste kleinigheden waarmee zij Mme de Maintenon en de Koning voor zich kon winnen. Zij had tegenover hen een onnavolgbare souplesse die nooit één ogenblik afliet, en daarbij al de tact die zij als lering had opgedaan uit observatie en omgang, om feilloos te bepalen wanneer uitbundig, wanneer ingetogen jegens hen te zijn. Ik herhaal het, haar genoegens, haar pleziertjes, haar gezondheid zelfs, alles offerde zij voor hen op. Zo kweekte zij een vertrouwelijkheid waar geen der koningskinderen, zelfs niet de bastaards, aan kon tippen. In het openbaar deed zij tegen de Koning ernstig, afgemeten en eerbiedig, bedeesd en formeel tegen Mme de Maintenon, die zij altijd aansprak met ma tante, in een olijke verwarring van rang en vriendschap; in besloten kring was zij een spraakwaterval die om hen heen danste en duikelde, die nu eens op de armleuning van hun fauteuil neerstreek, dan weer op hun knie kroop, hen om de hals vloog, omhelsde, kuste, streelde, verfomfaaide, aan de onderkin trok, kietelde, hun tafels overhoophaalde, in hun papieren graaide, brieven uit de omslagen haalde en soms zonder toestemming las als ze zag dat zij in de stemming waren om dat grappig te vinden, en ook wel eens haar mening gaf; overal mocht zij bij zijn, de aankomst van koeriers die nieuws van het grootste belang brachten; op ieder uur van de dag wipte zij bij de Koning binnen, zelfs soms even bij de zitting van de Raad; nuttig en funest voor de ministers zelf, maar altijd een en al begeren om ter wille te zijn, te steunen, te verontschuldigen en wél te doen, tenzij ze een heftige aversie tegen iemand had, zoals Pontchartrain, die zij soms tegenover de Koning uw schele misbaksel noemde, of zoals Chamillart, om een ernstiger reden. Zo vrijpostig dat zij, toen de Koning en Mme de Maintenon op een avond vol genegenheid over het Engelse hof spraken, in de tijd dat Queen Anne hoop op vrede gaf,' eruit flapte: 'Tantelief, u moet toegeven dat in Engeland de koninginnen beter regeren dan de koningen, en weet u hoe dat komt, tante?' terwijl zij door de kamer aan het banjeren en huppelen was, 'onder een koning regeren de vrouwen, en onder een koningin de mannen.' Het mirakelse was dat zij allebei moesten lachen en haar gelijk gaven.
Ik zou in serieuze memoires nooit de anekdote die nu volgt durven opschrijven, als die niet beter dan wat ook illustreerde hoe vrij zij zich tegenover hen voelde om alles te zeggen en te doen. [...] Op een avond zou er in Versailles komedie worden gegeven. De prinses stond lustig te koeterwalen in haar mengelmoes van vele talen, toen zij Nanon zag binnenkomen, de stokoude kamenier van Mme de Maintenon [...]; zij liep onmiddellijk, in staatsietoilet en behangen met juwelen, naar de schouw, waar zij met de rug naar toe ging staan, leunend tegen het kleine kamerscherm tussen de twee tafels. Nanon, die een hand in haar zak leek te hebben, glipte achter haar en leek op de knieën te zinken. De Koning, die het dichtst bij stond, merkte het en vroeg wat ze daar deden. De prinses, in lachen uitbarstend, antwoordde dat zij deed wat ze wel vaker deed voordat de komedie begon. De Koning vroeg door. 'Moet ik het zeggen,' hernam ze, 'u hebt er immers nooit iets van gemerkt? Ik neem een lavement.''Wat!' riep de Koning proestend van de lach. 'Nu, op dit ogenblik neemt u een lavement?''Ja zeker,' zei ze. 'Maar hoe dan?' En alle vier schaterden zij het uit. Nanon haalde de klisteerspuit kant en klaar onder haar rokken vandaan, schortte die van de prinses op, terwijl zij deed alsof ze zich stond te warmen, en spoot haar het klisma in. Nanon trok de rokken omlaag en verborg de spuit onder die van haarzelf; niemand had iets in de gaten. Zij hadden er nooit op gelet, of gemeend dat Nanon iets aan haar kleding verschikte. Beiden waren perplex en vonden het hoogst vermakelijk. Het vreemde is dat zij met lavement en al naar de komedie ging zonder achterlast te krijgen; soms ging ze pas af na het souper des Konings en zijn bedgang; zij zei dat het verfrissend was en voorkwam dat zij hoofdpijn kreeg van de smoorhitte in de toneelzaal. Nadat zij was gesnapt ging ze er ongegeneerd mee door. Zij kende hen van haver tot gort en besefte heel goed wie Mme de Maintenon en Mlle Choin waren.
Op een avond, toen zij naar bed zou gaan, waar Mgr le duc de Bourgogne haar wachtte, zat zij op haar stilletje te praten met de dames Nogaret en de Chatelet, die het mij de ochtend daarop vertelden; op die plek was zij altijd op haar loslippigst en ditmaal sprak zij bewonderend over de fortuin van beide heksen, en vervolgde lachend: 'Ik zou het liefst eerder doodgaan dan M. le duc de Bourgogne, maar ook willen zien hoe het hier verdergaat; ik wed dat hij met een grijskap5 zou trouwen of een huisbewaarster van de Filles de SainteMarie.' [...]
Op een avond in Fontainebleau waren alle dames en prinsessen na het souper met haar bij de Koning in diens kabinet, zij stond in alle talen te tatewalen en kinderlijk mal te doen om de Koning te amuseren, die daar veel schik in had, toen zij zag hoe Madame la Duchesse en Mme la princesse de Conti elkaar veelbetekenend aankeken en vol minachting en dédain de schouders ophaalden. Toen de Koning uit zijn stoel was opgestaan en zoals elke avond naar een achterkamer verdween om zijn honden te verwennen, waarna hij de prinsessen goedenacht zou komen wensen, nam de Dauphine Mme de Saint-Simon bij de ene hand en Mme de Lévis bij de andere, en met een hoofdknik naar Madame la Duchesse en Mme la princesse de Conti, die slechts enkele passen verderop stonden, begon zij: 'Zag u dat, zag u dat? Ik weet net zo goed als zij dat wat ik zoeven zei en deed geraaskal en mallotige onzin was; maar hij kan niet zonder gekakel, het is zijn vertier'; en opeens, verend op hun armen, begon zij te springen en te zingen: 'Ah! ik lach erom! Ah! ik heb lak aan ze! Ah! straks ben ik hun koningin! Ah! ik maal niet om ze, nu niet en nooit niet! Ah! zij krijgen met mij te doen! Ah! straks ben ik hun koningin!', almaar hoger springend en uitbundiger zingend, met de grootste pret. De dames riepen gesmoord dat zij op moest houden, dat de prinsessen haar hoorden en alle aanwezigen haar zagen, en zelfs dat ze gek was geworden; want van hen kon zij alles velen. Zij sprong steeds hoger en zong steeds harder: 'Ha! ik heb lak aan ze; ik maal niet om ze! Ah! straks ben ik hun koningin!', en hield pas op toen de Koning weer binnenkwam. Helaas! zij geloofde wat ze zong, het betoverende prinsesje; en wie zou het niet met haar geloofd hebben? God beschikte, tot ons ongeluk, weldra anders.7
[...] Zij hield oprecht van M. le duc de Berry, en had haar best gedaan te houden van Mme la duchesse de Berry, voor wie zij als een moeder had willen zijn. Zij had diep ontzag voor Madame en tedere liefde voor Monsieur,8 die haar even teder was toegedaan en onvermoeibaar vertier en pleziertjes had verschaft; dat wierp zijn vruchten af voor M. le duc d'Orléans, in wie zij oprecht belang stelde, los van de band die nadien ontstond tussen haar en Mme la duchesse d'Orléans. Van haar hoorden zij heel veel over de Koning en Mme de Maintenon en deden er hun voordeel mee.
[...] Naast haar vele excellente en beminnelijke eigenschappen had zij er ook van een echte prinses en een vrouw, niet zozeer wat betreft trouw of het bewaren van geheimen (zij kon zwijgen als het graf), of een al te scherp oog voor de belangen van anderen, maar wel wat betreft de schaduwpartijen op elk menselijk portret. Vriendschap betekende voor haar gebabbel, vertier, gewoonte of nut; Mme de Saint-Simon was bij mijn weten vrijwel de enige uitzondering, en zijzelf erkende dit vreemde tekort zo
aanminnig en naïef dat men het haar bijna vergaf. Zij wilde, zoals gezegd, iedereen behagen; zij kon zich er niet tegen weren dat sommigen ook haar behaagden. Bij haar aankomst en lang nadien was zij in strikte afzondering gehouden, omringd door een gevolg van zogenaamd tot inkeer gekomen oudjes wier smachtend hart koket was gebleven, al had de aftakeling der jaren hun het genot ontzegd. Toen zij daarna langzamerhand meer bewegingsvrijheid kreeg, koos zij de gezellinnen van haar eigen leeftijd merendeels niet om hun deugd maar om hun charme. Door haar aangeboren souplesse voegde de prinses zich naar elk gezelschap dat haar het vertrouwdst was, al heeft men dat niet genoeg uitgebuit. Zij was op verstandige middagen met de oudere dames uit haar gevolg, gewijd aan deugdzame lectuur en conversatie, over godsdienst en geschiedenis dus, niet minder vergenoegd, op haar gemak en geanimeerd dan bij de vrijpostiger, gefluisterde gesprekken met de anderen, die eer haar meesleepten dan dat zij de toon aangaf, beteugeld als zij was door haar timide inborst en een rest van kiesheid. Niettemin moet gezegd dat zij zich heel ver liet meeslepen; een minder aanminnige en alom geliefde om niet te zeggen aanbeden prinses zou zich diep in de nesten hebben gewerkt. Bij haar dood waren er duidelijke blijken van dat soort geheimen, en bleek ten volle hoe wreed en tiranniek de Koning het gemoed van zijn naasten onverpoosd geketend hield.
Diep geschokt was hij en het hele hof toen zij, in die ijselijke ogenblikken waarin men alleen nog vreest wat komen gaat en het hele heden vervluchtigt, een andere dan haar eigen biechtvader wenste en voor het ontvangen van de laatste sacramenten zelfs zijn hele orde verloochende! Zoals men eerder heeft gezien waren alleen de Koning en haar gemaal van alles onkundig, maar Mme de Maintenon allerminst, en deze deed al het mogelijke om het voor die twee diep geheim te houden, terwijl ze haar met hen dreigde. [...]
Met haar vervlogen alle vreugde en geneugten, alle vertier en zwier, het ganse verschiet van het hof was met duisternis overtogen. Zij was er het levenslicht; zij was daar overal tegelijk; zij vulde al de ruimte; zij was tot in het hart ervan doorgedrongen en zo het hof haar dood overleefde, de ziel verkwijnde. Nooit is enige prinses zo beweend, nooit is er een het zo waardig geweest. De rouw is dan ook nooit verflauwd, die onwillekeurige, verzwegen bitternis is onverzacht gebleven, een gruwelijke leegte die blijft gapen.
De dood van de Dauphin.

Monseigneur de Dauphin had zich teruggetrokken in zijn appartement, ziek, verscheurd door het innigst en bitterst verdriet, en wilde niemand zien dan zijn broer, zijn biechtvader, en de duc de Beauvillier, die, al ruim een week ziek liggend in zijn Parijse woning, met uiterste krachtsinspanning het bed uitkwam om zijn pupil te bezoeken en te bewonderen: want nooit is zo scherp aan het licht getreden al wat God hem aan noblesse had geschonken als op deze verschrikkelijke dag en de dagen die volgden tot aan zijn dood. Het was, zonder dat zij het vermoedden, de laatste keer dat zij elkaar in deze wereld zagen. [...] Zaterdagochtend de dertiende februari preste men hem naar Marly te gaan,om hem de verschrikking te besparen van de geluiden in de sterfkamer van de Dauphine boven zijn hoofd. Om zeven uur die ochtend verliet hij door een zijdeur zijn appartement en zeeg neer in een draagstoel, die hem naar zijn karos bracht. Bij het instappen trof hij een groepje hovelingen, eer onbescheiden dan klaarwakker, hij nam hun révérences beleefd in ontvangst. Zijn drie pages reden mee in zijn karos. Bij de kapel stapte hij uit, hoorde de mis en werd toen in draagstoel bij een raam van zijn appartement gebracht, waar hij door binnenging. [...] Omdat de Koning aanstonds zou worden gewekt gingen de drie pages zijn kamer in, ik verstoutte me met hen mee te lopen. Met een blik zo zacht en hartelijk dat het me tot in de ziel trof liet hij blijken dat hij mij opmerkte; maar ik was ontzet van zijn gelaatsuitdrukking die starend en gespannen, bijna verwilderd was, de verandering in zijn gezicht, waar ik nogal veel, eer lijkkleurige dan roodachtige, vrij grote vlekken op zag die ook de anderen in de kamer opvielen. Hij bleef staan, even later kwam men waarschuwen dat de Koning was ontwaakt. Opgekropte tranen welden uit zijn ogen. Bij het bericht wendde hij zich zwijgend af en bleef staan. Er waren alleen zijn drie pages, ik en Du Chesne. De pages rieden hem een paar maal naar de Koning toe te gaan; hij bewoog noch antwoordde. Ik kwam naderbij en gebaarde hem te gaan; daarna ried ik het hem op gedempte toon. Ziende dat hij zwijgend en roerloos bleef staan verstoutte ik mij zijn arm te vatten en te betogen dat hij de Koning vroeg of laat toch onder ogen moest komen, dat die op hem wachtte, stellig verlangend was hem te zien en te omhelzen, dat het nobel zou zijn niet te talmen; terwijl ik hem zo preste nam ik de vrijheid hem een zacht duwtje te geven. Hij wierp me een hartverscheurende blik toe en ging. Ik volgde een paar passen en trok me toen terug om op verhaal te komen. Ik heb hem niet weergezien. God geve dat ik hem eeuwig zal weerzien, in het oord waar zijn goedheid hem zeker heeft gebracht! [...]
Al wie in Marly was, een heel klein gezelschap dit keer, had zich naar de grote salon begeven. Prinsen, prinsessen en zij die op alle uren entree hadden, waren in de kleine salon tussen het appartement van de Koning en dat van Mme de Maintenon, zijzelf was in haar kamer en ging, gewaarschuwd dat de Koning was opgestaan, geheel alleen naar hem toe dwars door die kleine salon en het gezelschap heen, dat vlak na haar binnenging. De Dauphin, binnentredend door de werkvertrekken, trof die menigte in de kamer van de Koning, die hem zodra hij hem zag bij zich riep en innig, langdurig en herhaaldelijk omhelsde. In die eerste roerende momenten klonk alleen gestamel, geschrei en gesnik. Even later raakte de Koning, hem aanziend, net zo ontsteld van zijn aanblik als wij waren geweest, en met hem alle anderen, de artsen meer dan wie ook. De Koning sommeerde hun zijn pols te voelen, die, naar zij later zeiden, zorgwekkend was; op dat moment zeiden ze alleen dat hij verhoging had en beter naar bed kon gaan. De Koning omhelsde hem nogmaals, drukte hem teder op het hart zich in acht te nemen en gebood hem naar bed te gaan; hij gehoorzaamde en stond niet weer op. [...]
Op donderdagochtend 18 februari, in alle vroegte, hoorde ik dat de Dauphin, die vol ongeduld middernacht had afgewacht, kort daarna de mis had gehoord, de communie had ontvangen, de twee uren daarna in diepe meditatie verzonken was geweest en daarna van zinnen was geraakt; later vertelde Mme de Saint-Simon me dat hij het Heilig Oliesel had ontvangen en om half negen was gestorven. Deze memoires zijn niet bedoeld als een verslag van mijn gevoelens: zouden ze ooit, lang na mijn verscheiden, worden gepubliceerd, dan zal men bij het lezen maar al te goed met mij meevoelen en begrijpen hoe ik eraan toe was, net als Mme de Saint-Simon. Laat ik volstaan met te zeggen dat wij die eerste dagen amper zelfs maar een ogenblik in het openbaar verschenen, dat ik alles wilde opgeven om het hof en onze kringen te verlaten, en dat het louter de wijsheid van Mme de Saint-Simon was, haar beleid en haar gezag over mij, waardoor ik mij met veel moeite liet weerhouden.
Lofprijzing en portret van de Dauphin; anekdotes.

Deze prins, eerst in tweede graad en later naaste erfgenaam van de kroon, kwam als een woesteling ter wereld en deed in zijn vroege jeugd de haren te berge rijzen. Bruut en opvliegend, vaak zelfs in blinde drift gerakend, tot tegen levenloze voorwerpen toe, teugelloos onstuimig en onmachtig de geringste weerstand, zelfs die van de tijd en de elementen, te dulden zonder uit te barsten in een tempeest waarbij zijn hele lichaam uiteen dreigde te worden gerukt; koppig als een ezel; gretig naar alle soorten van wellust, niet alleen met vrouwen maar evenzeer, wat zeldzaam is, met zijn eigen sekse. Niet minder verzot was hij op wijn en goede kost, bezeten van de jacht, bedwelmd bijkans van muziek, gek op kaarten, waarbij hij zo slecht tegen zijn verlies kon dat het gevaarlijk was tegen hem te spelen. Kortom, de slaaf van alle passies en verslingerd aan genot; vaak woest, en van nature wreed; genadeloos in zijn hoon en vernietigend trefzeker in zijn spot.
Vanaf zijn hemelhoge verhevenheid zag hij neer op de mensen, wie ze ook waren, als atomen waarmee hij niets gemeen had. Zijn broers, al had men zich er altijd op beroemd dat zij drieën als volstrekt gelijken werden opgevoed, schenen hem hoogstens een soort levensvorm tussen hem en het mensdom in. Uit alles schitterde genie en scherpzinnigheid; zelfs in razernij had hij verbluffende replieken; zijn argumenten waren altijd redelijk en doordacht, ook tijdens een driftbui. De meest abstracte kennis was voor hem kinderspel. Zo onafzienbaar was het bereik en de gretigheid van zijn geest dat hij moeite had zich op één ding te concentreren; het was hem zelfs onmogelijk. Dat men hem tijdens de lessen noodgedwongen moest toestaan te tekenen, wat hij met zoveel talent en plezier deed dat hij daarzonder weigerde iets te leren, heeft hem waarschijnlijk in zijn groei gefnuikt.
Hij was veeleer klein dan groot, met een lang, smal gezicht dat donker van teint was en voor de bovenste helft perfect, met de mooiste ogen die men zich kan denken en een scherpe blik, priemend, bliksemend, briljant, doorgaans vriendelijk maar altijd doordringend; een innemend, fier en fijn gelaat, zo spiritueel dat het anderen bezielde; de onderste helft van het gezicht was nogal spits, ontsierd door een lange, hoge maar niet mooie neus; kastanjebruin haar zo dik en kroezend dat het naar alle kanten wijduit bolde; lippen en mond appetijtelijk, zolang hij ze dichthield; niet dat hij slechte tanden had, maar de bovenhelft van zijn ruif stak zo ver uit dat de onderhelft erachter schuilging, wat akelig stond als hij lachte of praatte. Mooier benen en voeten heb ik, op die van de Koning na, nooit bij iemand gezien, maar net als de dijen waren ze in verhouding te lang. Als klein kind had hij nog een rechte rug, maar alras merkte men dat die zich begon te krommen; hij kreeg jarenlang een ijzeren halsband en kruis te dragen als hij in zijn appartement was, zelfs in gezelschap, men liet hem ook alle mogelijke spelen en oefeningen doen om de vergroeiing te verhelpen. Maar de natuur bleek sterker: hij werd gebocheld, aan de ene schouder veel erger dan aan de andere, en liep daardoor ten slotte mank, hoewel zijn dijen en onderbenen precies gelijk van lengte waren; maar naarmate de schouder hoger werd hing de ene heup schever tegenover de andere; hij stond niet meer recht maar uit het lood. Hij liep er niet minder gemakkelijk om, noch minder langdurig of minder rap en graag, en bleef een liefhebber van wandelen en paardrijden, al was hij een erbarmelijk ruiter.
Het zal verbazen dat hij met zijn heldere blik en rijke verstand, zelfs toen hij gerijpt was tot een juweel van deugd en oprechte verheven vroomheid, zijn lichaam nooit leerde zien zoals het was, en er nooit aan wende; die zwakheid deed anderen angstvallig bedacht zijn op pijnlijke of indiscrete opmerkingen en bezorgde zijn bedienden bij het aankleden en kappen veel last, want zij moesten zijn gebrek zo goed mogelijk maskeren zonder te laten voelen dat ze zagen wat zo zichtbaar was. Hieruit moeten we concluderen dat het geen mens is gegeven hier op aarde volmaakt te zijn.
Zoveel geest, zo'n buitengewone geest, gepaard aan zoveel temperament, zoveel gevoeligheden, zoveel passies en die zo vurig, liet zich niet van een leien dakje opvoeden. [...] Maar God, die heerst over onze harten en wiens Goddelijke Adem blaast waarheen Hij wil, had deze prins met de rechterhand geboetseerd, en tussen diens achttiende en twintigste jaar voltooide Hij zijn schepping. Uit de afgrond steeg een beminnelijke, milde, humane, matige, geduldige, bescheiden, boetvaardige prins die voorzover zijn staat hem toestond en verder dan dat, nederig en sober leefde. Vol toewijding aan zijn plichten, beseffend hoe immens die waren, richtte hij zich volkomen op het verenigen van zijn verplichtingen als zoon en onderdaan met die waartoe hij zich bestemd zag. Het vlieden der dagen was het enige wat hem verdroot. Al zijn kracht en troost putte hij uit gebed, vrome lectuur bood hem beschutting en steun. Zijn geestdrift en vlugge begrip voor de abstracte wetenschap ontstal hem aanvankelijk uren waarvan hij weldra inzag dat die gewijd moesten zijn aan lering in vorstelijke zaken, aan de vereisten van een rang die tot heersen voorbeschikt, en aan het in afwachting daarvan voeren van een hofhouding. Leren leven in vroomheid, en de vrees voor zijn genotzucht, brachten hem in het begin tot wanhoop. Om het wakend oog op zichzelf te houden, wat hij vóór alles liet gaan en meende vóór alles te moeten laten gaan, sloot hij zich in zijn kabinet op als een oord waar hij veilig was voor verzoekingen.
Hoe vreemd is de wereld! Die had hem in zijn eerste seizoen verafschuwd en was in het tweede geneigd tot minachting. [...] De Koning, met zijn schors van stipte vroomheid, zag weldra vol heimelijke nijd hoe een zo jonge prins ongewild door zijn eigen leven dat van hemzelf aan de kaak stelde, hoe hij zich een nieuwe schrijftafel ontzegde om het daartoe bestemde geld aan de armen te geven en in alle bescheidenheid kwam bedanken voor het nieuwe verguldsel waarmee men zijn kleine appartement wilde opknappen. De Koning was diep gegriefd door zijn obstinate weigering op een Driekoningenbal in Marly te verschijnen: het was dan ook de fout van een novice; dat respect of, eerlijk gezegd, die inschikkelijkheid was hij verplicht aan zijn grootvader de Koning, om hem niet te krenken door het vreemde contrast tussen hen; maar in wezen en op zichzelf was het een heldendaad waarmee hij zich blootstelde aan alle gevolgen van de aversie die de Koning toen opvatte, aan de praatjes van een hof waar die Koning verafgood en zoiets ongewoons bespot werd.
[...] Maar toen hij steeds dieper in zichzelf doordrong uit onwil de Koning te mishagen, Monseigneur af te stoten en anderen door deugdzaamheid van zich te vervreemden, begon de harde, ruwe schors te verzachten zonder dat de taaiheid van de stam werd aangetast. Ten slotte zag hij in dat men God kan verlaten omwille van God; dat trouwe vervulling van de plichten verbonden aan een door God gegeven positie de gedegen vroomheid is die Hem het meest behaagt. Dus wijdde hij zich voortaan bijna uitsluitend aan lering die zijn koningschap kon dienen; hij plooide zich naar de wereld. [...]
Boekdelen zou ik kunnen volschrijven over de vertrouwelijke gesprekken die deze prins met mij had. Welk een liefde voor het goede! Welk een zelfverloochening! Welk een studie! Welk een vruchten wierp die af! Welk een belangeloze zuiverheid! Durf ik het zeggen? Welk een afspiegeling van het Goddelijke glansde in die reine, eenvoudige, sterke ziel, die voorzover het in dit tranendal vergund is er het beeld van bewaarde! [...] Hij zag diep ontzet de vernietiging van de adel aan, de wegen om die te vernederen en te kluisteren bewandeld en nimmer verlaten, de ontaarding door misère en bloedmenging vanwege de voortdurende mesalliances omwille van het dagelijks brood, die de edelen knakte in koenheid, deugden en bezieling. Verontwaardigd was hij dat de Franse adel, eens zo beroemd en illuster, een volk is geworden bijna als het gewone volk en zich daar alleen nog van onderscheidt doordat het gewone volk mag werken en handeldrijven, zelfs in wapens, terwijl de adel een volk is geworden van lieden die de keus hebben tussen funeste en desastreuze ledigheid die niemand tot nut is en verguizing en spot oproept, of op veldtocht te gaan om zich te laten neermaaien terwijl in hun oren de schimpscheuten naklinken van de secretarissen van secretarissen van Staat en secretarissen van intendanten; zelfs de allerhoogsten, die binnen de adel door geboorte en waardigheid boven de anderen verheven zijn, ontkomen niet aan deze slavernij van lediggang of, wanneer ze in het leger dienen, aan de treiterij van pennenlikkers.
[...] De grote, geheiligde stelregel dat een vorst er is voor het volk en niet het volk voor de vorst, noch van de vorst, stond hem zo diep in de ziel gegrift dat hij weelde en oorlog was gaan verafschuwen. Daarom betoogde hij soms al te heftig tegen de oorlog, meegesleept door een waarheid die te hard is voor wereldse oren, zodat men soms perfide heeft beweerd dat hij laf was. [...]
De smart over het verlies doorvlijmde hem in merg en been. Hij maskeerde het uit erbarmen, met ontzaglijke wilsinspanning, een offer dat onvoorwaardelijk maar fataal was. Bij al het vreselijk lijden niets ontluisterends, niets gerings of vulgairs: men zag een man, buiten zichzelf van smart, aan zijn diepste ziel een kalme aanschijn ontwringen en daarbij bezwijken. Zijn dagen gingen snel ten einde. Op zijn ziekbed bleef hij dezelfde, hij wist dat hij niet kon genezen, sprak hier vrijuit over met zijn artsen en maakte geen geheim van zijn redenen, die in het voorafgaande zijn genoemd; al wat hij voelde sterkte hem daarin. Welk een ijselijke convictie van het einde van zijn gemalin en hemzelf! [...] Welk een navolging van Jezus Christus aan het kruis! Ik spreek niet alleen van het lijden en sterven maar van het daaraan ontstegene. Welk een zoete, maar geruste verwachting! Welk een bovenmenselijke onthechting! Welk een hartstochtelijk betoon van dankbaarheid gevrijwaard te blijven voor de scepter en de daarvan vereiste rekenschap! Welk een overgave, en hoe volmaakt! Welk een vurige liefde tot God! Welk een vlijmscherpe blik op zijn nietigheid en zonden! Welk een glorieus besef van de oneindige genade! Welk een vrome en nederige vreze! Welk een onschokbaar vertrouwen! Welk een wijze rust! Welk een lectuur, welk een onophoudelijke gebeden! Welk een vurig verlangen naar de laatste sacramenten! Welk een diepe meditatie! Welk een onoverwinnelijk geduld! Welk een milde, welk een gestage goedheid jegens al wie hem benaderde! Welk een zuivere naastenliefde drong hem om tot God te gaan! Frankrijk bezweek onder deze zwaarste kastijding; God toonde het een prins die het niet verdiende. De aarde was hem niet waardig; hij was al rijp voor de vreugden van het Paradijs.
De Dauphine vergiftigd.

.
Ijskoud is mijn hand van gruwelen wier relaas zich niet langer laat uitstellen. Ik zou ze weglaten zo ik niet, door de volstrekte eerlijkheid die ik aan het schrijven verplicht ben, door latere gruwelen die deze indien mogelijk overtroffen, door de geruchten die in heel Europa hebben weerklonken, en door de verreikende gevolgen, was gedwongen ze hier te schetsen als een onlosmakelijk en gewichtig deel van al wat voor mijn ogen is geschied. De ziekte van de Dauphine, onverhoeds, vreemd, moeilijk herkenbaar voor de artsen en razendsnel afgelopen, had in die korte tijd duistere denkbeelden doen ontspruiten die al waren gezaaid door de waarschuwing van Boudin zo kort tevoren, en bekrachtigd door die van de koning van Spanje, 's Konings razernij om de wisseling van biechtvader, die de prinses duchtig zou hebben gevoeld zo zij was blijven leven, zwichtte voor de smart over zijn verlies, beter gezegd misschien over het verlies van al zijn vertier en plezier, en die smart eiste opheldering omtrent de oorzaak van zulk een ramp, om voortaan in staat te zijn andere af te wenden of om te worden gerustgesteld in de angst die hem had aangegrepen. [...] Het rapport over de lijkschouwing had niets vertroostends: geen enkele aanwijzing voor een natuurlijke dood, maar wel tekenen van het tegendeel, in het hoofd rond de fatale plek waaraan zij zo'n pijn had geleden. Fagon en Boudin twijfelden niet aan vergif en zeiden dit ronduit tegen de Koning, die hen ontving met alleen Mme de Maintenon erbij.
De Dauphin vergiftigd.
Het soort ziekte van de Dauphin, de gedachten die hij er naar men wist zelf over had gehad, de nadruk waarmee hij de Koning had laten aansporen voorbereidingen te treffen voor het conserveren van zijn lichaam, het snelle einde en de manier waarop, was overmaat van ramp boven op al de droefenis en verschrikking, en de Koning herhaalde zijn bevel dat het lijk geopend moest worden. Dit gebeurde in het appartement van de Dauphin in Versailles. Het was ontzettend: de edele delen bleken één natte brij, het hart, dat de duc d'Aumont overhandigd kreeg om in de urn te plaatsen, had geen substantie meer maar droop tussen de vingers door op de grond; heel het immense appartement was vergeven van waterig bloed en ondraaglijke stank. De Koning en Mme de Maintenon wachtten vol ongeduld op verslag; het werd hun diezelfde avond uitgebracht, onverbloemd. Fagon, Boudin en enkele anderen verklaarden alles uit de hevige werking van een geraffineerd en hoogst venijnig vergif dat als een uitslaande brand het hele inwendige had verteerd behalve het hoofd, dat als enige deel onverlet was, terwijl de Dauphine juist alleen daar zichtbaar was aangetast. Mareschal, die de sectie had verricht, was het met hen oneens: hij hield vol dat er geen enkel duidelijk teken van vergiftiging was; hij had, zei hij, opengesneden lichamen in deze staat gezien, die een onverdachte dood waren gestorven; het gif dat dezen had weggerukt en ook de Dauphin had gedood was een natuurlijk venijn, ontstaan uit bederf van het bloed dat was ontstoken door een hevige koorts, des te minder manifest naarmate die dieper in het inwendige woedde; dat had de rotting teweeggebracht waar alle lichaamsdelen door waren aangetast, men hoefde geen andere oorzaak te zoeken dan deze, bij een volstrekt natuurlijke dood zoals hij die bij meer mensen had meegemaakt, zij het zelden in deze drastische vorm, wat trouwens zo lang als breed was. Fagon weersprak hem, Boudin ook, beiden op bitse toon. Mareschal werd driftig en bleef heftig zijn mening herhalen; ten slotte zei hij tegen de Koning en Mme de Maintenon, in het bijzijn van deze artsen,' dat hij louter de waarheid sprak zoals hij die had gezien en zoals hij die begreep, dat het louter waarzeggerij was iets anders te beweren, en dat men daarmee al het nodige deed om 's Konings leven met de bitterste smart, de knagendste argwaan, de zwaarste, zwartste, en tegelijkertijd de meest zinloze verdenkingen te vergallen, en hem daadwerkelijk te vergiftigen.
( Mareschal was chirurgijn. Artsen keken in deze tijd diep op chirurgen neer en stelden hen op één lijn met barbiers.)
Geruchten


Het duurde niet lang of zelfs ik, afgezonderd in mijn rouw, vernam wat voor geruchten de kop opstaken over M. le duc d'Orléans. Gedempt eerst, heimelijk van oor tot oor gefluisterd, bleven ze dat niet lang. De snelheid waarmee ze om zich heen grepen, aan het hof, in Parijs, de provincies, de verste uithoeken van het land, de donkerste cellen van de meest afgelegen kloosters, de meest nutteloze en verlaten landstreken en ten slotte in de omringende landen en bij alle volkeren van Europa, deed me denken aan de snelheid waarmee na de Vlaamse veldtocht de goede naam was bezoedeld' van hem die nu in de hele wereld bitter werd beweend. De hofkliek van toen, zo goed georganiseerd dat ze elk gerucht dat haar te stade kwam in een oogwenk en met ongekende gewiekstheid als een lopend vuurtje alom wist te verbreiden, die kliek had, zoals gezegd, een zware slag te verduren gehad en hun abjecte held had de wijk moeten nemen naar Spanje om daar de branie uit te hangen; maar zij was, hoezeer ook buiten mate en verwachting getroffen door al de veranderingen, niet uiteengevallen. M. du Maine en wie van de kliek over waren en zo goed en zo kwaad als het ging een rol bleven spelen aan het hof, Vaudémont, zijn nicht d'Epinoy en andere nazaten van Meudon, zij leefden. Zij geloofden tegen hoop op hoop;' zij kantten zich tegen de schijnbaar zo sterke tegenwind. Zij grepen deze funeste ommekeer aan en stookten het vuur op; met Mme de Maintenon aan het hoofd beloofden zij zichzelf gouden bergen en deinsden nergens meer voor terug.
De duc d'Orléans van gifwoorden beticht.
M. le duc d'Orléans was een gemakkelijke prooi voor M. du Maine, door zijn verdorven schors waaraan de boom zich weliswaar niet liet kennen, maar die de laatstgenoemde, vaardig en met al het raffinement waarmee hij zo rijk was begiftigd, in het volle licht wist te plaatsen. M. le duc d'Orléans, die tot een huwelijk was gedwongen en wiens ogen waren geopend voor de onwaardigheid van die verbintenis' door de razernij van Madame zijn moeder, door de publieke opspraak en zelfs door de slapte van Monsieur, maakte in diezelfde tijd wat men noemt zijn entree in de wereld. Zo streng ingeperkt als zijn opvoeding tot dan toe was geweest, zo vrijelijk zocht hij zich toen schadeloos te stellen. Hij gaf zich aan uitspattingen over; op feesten kon het hem niet bandeloos genoeg toegaan; zijn rang en jeugd brachten hem in de waan dat alles was geoorloofd, hij verbeeldde zich dat hij in de ogen van de wereld goedmaakte wat hij meende door zijn huwelijk aan eer te hebben ingeboet; hij keek zijn gemalin met de nek aan en liet zich erop voorstaan met en zoals de ergste zwijnjakken te leven. Vandaar zijn zwak voor goddeloosheid en de snoeverige ostentatie waarmee hij daar openlijk voor uitkwam; vandaar een diepe weerzin tegen al wat geen flagrante liederlijkheid was, terwijl gewoon en verstandig vertier hem zouteloos scheen; vandaar zijn volstrekte lediggang aan het hof, waar hij zijn verdorven gezelschap niet kon binnenhalen en waar hij niettemin vaak moest verblijven; gespeend van de nodige joviale charme om ander gezelschap te trekken, met zijn gemalin en haar gevolg steeds in wederzijdse wrijving levend, verkoos hij de afzondering en kon die niet verdragen omdat hij te zeer gewend was aan feestgedruis.
In arren moede zijn toevlucht zoekend in kunst en wetenschap raakte hij in de ban van de alchimie,niet om te proberen goud te maken, waar hij altijd schamper over deed, maar om zich te vermeien in de wonderen van de scheikunde. Hij liet zich een welvoorzien laboratorium inrichten; nam een geleerde van grote faam in dienst, Homberg geheten,3 die niet minder hoog stond in rechtschapenheid en deugd dan in vakkennis. [...] Hij had zich er vroeger al eens op beroemd dat hij geprobeerd had de duivel te laten verschijnen, al gaf hij toe dat het niet was gelukt; maar toen hij verliefd was op Mme d'Argenton en met haar samenleefde, kreeg hij te maken met andere opmerkelijke fenomenen, die hem veel dichter op de huid kwamen en voor een sinistere uitleg vatbaar waren. Met behulp van glazen water liet hij zich het heden en de toekomst tonen."[...] De Spaanse kwestie,5 die hem bleef achtervolgen, de gruwelijke geruchten over hem en zijn dochter,6 waarmee men probeerde haar huwelijk met M. le duc de Berry, toen dat op het punt stond te worden afgekondigd, te dwarsbomen, de kwade reuk waarin zij beiden waren komen te staan, de onverschilligheid die zij daartegenover tentoonspreidden en hun weigering zich anders te gedragen; ten slotte zelfs de ijselijke verdenking die men tegen Monsieur bij de dood van zijn eerste vrouw had opgevat, en het feit dat M. le duc d'Orléans Monsieurs zoon was: dat alles vormde een onthutsend tableau waarmee zij de Koning wisten te begoochelen en het volk te verblinden.
Nu volgen een aantal opemerkingen
Mlle Séry [de maïtresse van de duc d'Orléans, de latere Mme d'Argenton] had een meisje in huis, acht, negen jaar oud, dat er was geboren en altijd had gewoond, zo onwetend en argeloos als bij haar leeftijd en opvoeding hoorde. Een van de vele charlatans waarmee M. le duc d'Orléans zich zijn leven lang omringde, beweerde, toen die ten huize van de maîtresse zijn zwarte kunst vertoonde, dat hij in een glas water alles kon laten zien wat men wilde weten. Alleen een jong onschuldig kind kon erin kijken, zei hij, dit meisje bleek de aangewezen persoon. Het was een kostelijk spel haar te vragen wat zich op datzelfde moment afspeelde in allerlei verre oorden, het meisje keek en vertelde wat ze achtereenvolgens zag. De man prevelde iets boven het volle glas en onmiddellijk verschenen de beelden. [...] M. le duc d'Orléans wilde weten hoe het hem in de toekomst zou vergaan. In het glas was er niets van te zien. De man bood aan het hem te tonen op de wand van het vertrek, geschilderd als het ware, mits hij niet bang was zichzelf als verschijning te zien, en na een kwartier van allerlei hocuspocus verscheen plots aan de wand voor ieders oog de gestalte van M. le duc d'Orléans, gekleed zoals hij die dag was en levensgroot, als op een schilderij, met op zijn hoofd een gesloten kroon, niet de Franse, noch de Spaanse, noch de Engelse, en ook geen keizerskroon. M. le duc d'Orléans, die zich er met wijdgesperde ogen aan stond te vergapen, kon de kroon niet thuisbrengen, zo een had hij nog nooit gezien: met maar vier bogen, en geen enkel ornament bovenop. Gek werd hij van die kroon. [...] Er was toentertijd geen kwestie van dat hij ooit Regent van het koninkrijk kon worden of dat hij zich dat kon verbeelden: misschien was het wat die merkwaardige kroon hem voorspelde.' 5. Zie p.121. 6. Madame, zijn moeder, ofwel La Palatine, schrijft in een brief van 27 maart 1712: 'Men plakt aan de muren van het Palais-Royal biljetten aan waarop staat: Hier houdt men loterij en verschaft het fijnste vergif met loterij bedoelt men dat mijn zoon als Lot met zijn dochter verkeert.']
M. le duc d'Orléans volslagen geïsoleerd en alleen aan het hof. Ik blijf hem als enige trouw 

.
In die dagen dat de bom barstte in Marly en aan het hof, werd M. le duc d'Orléans niet alleen door iedereen in de steek gelaten, maar bij de Koning en in de salon liep men in een wijde boog om hem heen en als hij op een groep hovelingen toeging weken zij zonder blikken of blozen naar links en naar rechts en begaven zich eendrachtig naar het andere eind van de salon, zonder dat hij de kans kreeg anders dan bij verrassing iemand aan te spreken; en zelfs dan liet men hem demonstratief onbeschoft staan. De dames lieten een tijdlang Mme la duchesse d'Orléans links liggen, sommigen bleven haar altijd mijden. Zo jammerlijk in de nesten geraakt, zat er niet anders op dan de storm te laten betijen, maar die werd zo zorgvuldig aangeblazen dat hij niet betijen kon: aangeblazen door het niet-aflatend vertoon van afkeer bij zijn nadering, door het onverminderd negeren, tot aan het laatste verblijf in Marly bij leven van de Koning toe, waarop deze hem openlijk met de ondergang bedreigde; zodra de geruchten in Parijs en in de provincie dreigden weg te sterven bevonden zich daar genoeg gewiekste en waakzame vazallen die ze nieuw leven inbliezen, en anderen die de echo ervan naar het hof lieten terugkaatsen; dit sluwe bedrijf hield aan tot lang na 's Konings dood. Kortom, ik was de laatste, letterlijk de enige, die als vanouds met M. le duc d'Orléans bleef omgaan, zowel in zijn vertrekken als in die van de Koning; die hem aansprak en samen met hem in een hoek van de salon ging zitten, waar wij allerminst bevreesd hoefden te zijn voor aanspraak; die met hem in de tuinen wandelde in het volle zicht van de ramen van de Koning en Mme de Maintenon. Ook in Versailles bleef ik zo met hem omgaan. Het kwam hem ter ore dat La Feuillade in Parijs de gemeenste verhalen over hem rondbazuinde; hij ontstak in blinde razernij en ik had de grootste moeite hem ervan te weerhouden het de man betaald te laten zetten met een pak slaag uit zijn naam. Het is de enige keer dat ik hem razend en buiten zichzelf heb gezien. Intussen werd ik door M. de Beauvillier, de kanselier en al mijn vrienden en vriendinnen om het hardst gewaarschuwd dat ik door mijn gedrag, dat indruiste tegen de algemene lijn en de Koning en Mme de Maintenon tegen de haren in streek, mijn ondergang tegemoet ging; dat het fatsoenlijk en vergeeflijk was dat ik niet met hem brak door me abrupt van hem af te wenden, maar dat het waanzin was en niet in het belang van M. le duc d'Orléans om voortdurend en openlijk zijn gezelschap te zoeken, in de tuinen van Marly, onder de ogen van de Koning en het hele hof, en daarmee ten slotte zoveel misnoegen te wekken dat ik in ongenade zou vallen. Ik zwichtte niet; ik vond het in zo'n zeldzame rampspoed gepast niet alleen een vriend niet de rug toe te keren wanneer ik meende dat hij onschuldig was, maar juist des te meer met hem te verkeren, omwille van het eigen eergevoel, van de troost die hem toekwam en die hij nergens anders vond, en om de wereld te tonen hoe verontwaardigd ik was over de laster.
Opmerking:
Louis xiv wilde in 1715, met de dood voor ogen, zijn bastaards nog door het Parlement laten erkennen als prinsen van den bloede, rechthebbend op de troon. Ook zijn (ongeldig verklaarde) testament had die strekking.
De dood van de duc de Vendôme.

Vendöme zegevierde in Spanje, niet over de vijanden van haar kroon, maar over de Spanjaarden en onze rampspoed. Gezien zijn leeftijd en die van hen om wie wij nu weenden, had hij verwacht voor de rest van zijn leven een banneling te blijven; hun dood gaf hem de rozigste visioenen in van een glorieuze terugkeer aan ons hof om er opnieuw een personage te worden waarmee men duchtig rekening te houden had. Zijn Spaanse titel' was al een even prompte als overheerlijke vrucht van de verlossing. [...] Door zijn luiheid, zijn losbandige leven en uitspattingen rekte zich zijn verblijf aan de grens, waar hij gemakkelijker al zijn lusten kon botvieren dan in Madrid, want daar ontkwam hij niet aan zekere ceremoniële verplichtingen en aan het hofleven, al bedwong hij zich amper. [...] De Oostenrijkers, verrast en verzwakt door de aftocht van de Engelsen, waren bij lange na niet in staat tot een offensief en Vendôme, zich vermeiend in de verlokkingen van zijn ten goede gekeerd fortuin, was van plan om daar in zalig nietsdoen van te genieten onder het voorwendsel dat men nog niet geheel en al klaar was voor de veldtocht.
Om meer vrijheid te hebben scheidde hij zich af van de andere aanvoerders en maakte met twee, drie getrouwen en zijn knechts, die overal zijn geliefdst gezelschap waren, kwartier in Vinaroz, een bijna onbewoond en afgelegen gehucht aan zee in het koninkrijk Valencia, om zich daar ongans te eten aan vis. Hij hield woord en zwolg erin, bijna een maand lang. Hij kreeg ongemak: een dieet scheen vanzelfsprekend afdoende; maar de kwaal verergerde zo vlug en zo grillig, nadat die eerst vrij lang onschuldig had geleken, dat het kleine gezelschap niet aan vergiftiging twijfelde en wijd en zijd een roep om hulp uitzond. Maar de kwaal wilde er niet op wachten en verergerde ijlings, met verdachte symptomen. Het testament dat men hem voorlegde kon hij niet ondertekenen, noch een brief aan de Koning waarin hij deze verzocht zijn broer aan het hof te laten terugkeren. Zijn hele gevolg sloeg op de vlucht en liet hem in de steek, zodat hij achterbleef onder de hoede van drie, vier van de geringste knechts, terwijl de anderen alles roofden wat los en vast zat en met de buit aan de haal gingen. Zo bracht hij de laatste twee of drie dagen van zijn leven door, zonder priester, zonder dat er ook maar sprake was van biechten, zonder andere toeverlaat dan een chirurgijn. De weinige bedienden die bij hem waren gebleven zagen dat het einde naderde, vergrepen zich aan zijn laatste bezittingen en gristen zelfs zijn deken weg en de matras waar hij op lag. Jammerlijk krijtend bezwoer hij hun hem toch niet naakt op zijn strozak te laten sterven, maar of ze gehoor gaven aan die smeekbede weet ik niet.  Zo stierf op vrijdag de tiende juni de verwatenste (?) van alle mensen en, om verder geen woord aan hem te wijden na zoveel woorden aan hem te hebben moeten vuilmaken, tot aan zijn laatste levensdagen de gelukkigste.
Hij was achtenvijftig jaar, mateloze en verblinde begunstiging had niets anders dan een konkelaarsheid weten te maken van een kapitein die een miserabele generaal was, een allerverderfelijkst onderdaan, een man die met zijn verscheidenheid aan zonden een schande voor het mensdom was. Zijn dood gaf heel Spanje het leven en de vreugde terug. [...] De princesse des Ursins, die zo goed van zijn leven had geprofiteerd voor haar eigen glorie, trok ook van zijn dood profijt. [...] Zij nam dus geen aanstoot aan de vreugde die tomeloos oplaaide, noch aan de onkiese opmerkingen aan het hof, in de stad, het leger en heel Spanje, en dat deden evenmin de koning en de koningin, zelfs niet omwille van de schijn. Maar om haar positie in Frankrijk te onderbouwen en op een koopje het hof te maken aan M. du Maine, Mme de Maintenon en de Koning zelf, liet ze verordonneren dat het lijk van dit afzichtelijk monster van grandeur en fortuin naar het Escorial zou worden gebracht.'
opmerking
Hjj en Mme des Ursins waren tot de rang van Altesse verheven. 2. Wel was in zijn gezelschap abbé Alberoni (zie p.92), die door Madame van de gifmoord wordt beschuldigd. 3. Zie ook p.294.] 1713